![]() 23,4 maanden voor de LTO en slechts 2,8 maanden voor de KTO (p = 0,0009). van patiënten met gevorderd NKCLC bij diagnose. We vergeleken LTO met KTO uit de dagelijkse praktijk, om na te gaan welke klinische factoren voorspellend zouden kun- nen zijn voor langdurige overleving. met gevorderd NKCLC in opvolging in een welbepaalde periode, bevestigt de klinische observatie dat LTO inderdaad bestaan. Des- ondanks bestaan er weinig literatuurgege- vens over deze specifieke groep. leden gepubliceerd. Sommige bestudeerden gemengde groepen van minder en meer gevorderde stadia van NKCLC (b.v. 10, 11). Studies die patiënten met gevorderde stadia bestudeerden, worden in tabel 1 opgesomd. Verschillende studies includeerden niet- Kaukasische patiënten (3-5); twee recen- tere zijn van Europese oorsprong (6, 7). Onze studie verschilt van deze literatuur in diverse aspecten. derde stadia uitgesloten, zoals oligometa- statische ziekte met contralaterale longno- dule of unieke hersen- of bijniermetastase, waarbij er potentieel radicale behandelings- opties zijn met betere overleving (9, 12). Deze patiënten werden wel geïncludeerd in andere series (3, 5, 7). studies verschillen van de Europese wegens de hogere prevalentie van adenocarcinoom met activerende EGFR-mutatie (13) en diane overleving bij de Zuidoost-Aziatische patiënten leiden. benadering. In de meeste studies worden de twee groepen samengesteld gedurende een vaste observatieperiode, waarna een longitudinale analyse wordt uitgevoerd. Dit geeft aanleiding tot een grote groep KTO en een kleine groep LTO (3-7). Onze LTO-groep werd samengesteld door cross-sectionele analyse van een periode van zes maanden in 2009, waarin alle patiënten van onze afde- ling met initieel gevorderd NKCLC bij diag- nose (stadium IIIB met maligne pleuritis/ pericarditis of stadium IV) met overleving langer dan twee jaar werden geïncludeerd. Het voordeel van deze benadering is dat alle zeldzame LTO worden opgespoord. Het nadeel is dat er geen proportie kan berekend worden van LTO versus KTO. De LTO-groep werd vergeleken met een KTO-groep die minder dan twee jaar overleeft van ver- gelijkbare grootte. De overleving van onze KTO-groep (mediane overleving 9,7 maan- den, 24 proccent overleeft 1 jaar) is in lijn met de Europese literatuur, zoals b.v. met de grote fase III-studie van Scagliotti et al., waar de mediane overleving 9,8, 9,9 en 9,5 maanden was, met drie verschillende pla- tinumdoublets. Dit geeft aan dat ons staal van de `dagelijkse standaardpraktijk' een goede comparator is voor analyse. toren, is het meest opvallend kenmerk in onze data dat patiënten die langer dan twee jaar leven algemeen goede vooruit- zichten hebben. Hun mediane overleving is 53 maanden en 47 procent is nog in leven vijf jaar na diagnose. Dit is het ge- volg van een indolent evoluerende tumor bij sommigen (b.v. patiënten met lang- durige overleving na slechts één lijn che- afwisselingen van respons op therapie en progressie tijdens therapievrije periodes. Beide effecten gecombineerd resulteerden in een relatie tussen langdurige overleving en aantal therapielijnen (p = 0,0023). Over het algemeen is het effect van initiële the- rapie voorspellend voor de verdere afloop. Verschillende behandelingsobservaties zijn geassocieerd met langdurige overleving: goede respons op eerstelijnstherapie (p = 0,0001), een langer therapievrij in- terval na eerstelijnstherapie (gemiddeld 23,4 maanden; p = 0,0009) en een groter aantal systemische lijnen (gemiddeld 3,2; p = 0,0023). Deze gegevens liggen in de lijn van de bevindingen in de twee andere Kaukasische studies in tabel 1 (6, 7). Deze behandelingskenmerken houden verband met elkaar: als een therapievrij interval na succesvolle eerstelijnschemotherapie langer is dan zes maanden, kan het schema in de toekomst bij recidief herhaald worden (`gevoelig recidief'), zodat er meer chemo- therapeutische opties beschikbaar blijven bij een volgend recidief. enige behandeling blijven een uitdaging. Afwezigheid van comorbiditeit was het enige kenmerk dat significant was in onze studie, zoals in studie van Dujon et al. (6). Er was een trend voor geslacht, PS en aantal metastatische lokalisaties. Het is mogelijk dat het klein aantal patiënten in onze stu- die verantwoordelijk is voor de afwezigheid van significantie voor sommige kenmer- ken. Bovendien sloten we patiënten uit met oligometastatische ziekte bij wie radicale behandelingsopties werden genomen met potentieel curatieve gevolgen. Dit kan een andere reden zijn waarom een laag aantal metastatische lokalisaties minder duidelijk positief naar voren komt in onze studie dan in andere (3, 11). |