![]() de fysieke oefeningen werd progressief opgedreven. Er waren daarvan twee sessies per week, gedurende 24 weken. De magere massa van de fragiele bejaarden nam in de groep met proteïnesuppletie toe van 47,2kg naar 48,5kg, terwijl er geen verandering optrad in de placebogroep (respectievelijk 45,7kg en 45,4kg) (p = 0,006). Proteïne- suppletie lijkt dus nodig voor fragiele ouderen om de spier- massa te doen stijgen door fysieke oefeningen (Figuur 1). Een meta-analyse over het nut van proteïnesuppletie bij dergelijke fysieke oefeningen bevestigde dat die suppletie zowel bij jongere als oudere personen de spiermassa en spiersterkte doet toenemen (10). bIj verouderIng? en structurele eigenschappen van het bot en de factoren die de sterkte van het bot bepalen. Ook ging ze verder in op hoe de sterkte van het bot klinisch ingeschat kan worden. vooral met behulp van DEXA-scans, die indirect een weer- spiegeling geven van de botgrootte en botmineralisatie. De resultaten van DEXA-scans correleren matig tot sterk met de sterkte van het bot en voorspellen het fractuurrisico goed bij onbehandelde vrouwen. Botdensitometrie heeft beperkingen. Zo wordt ermee bij minder dan de helft van de patiënten met fracturen osteo- porose vastgesteld. Bij aandoeningen zoals type 2-diabetes en door glucocorticoïden geïnduceerde osteoporose valt de botdensitometrie vaak normaal uit, maar krijgen patiën- ten toch fracturen. Ook gaan doeltreffende behandelingen met geneesmiddelen tegen osteoporose niet altijd gepaard met een duidelijke stijging van de botmineraaldichtheid. Voor alendronaat, risedronaat en raloxifen is die associatie slechts zwak tot matig. Voor denosumab en strontium- ranelaat is die matig tot sterk. beoordeling van grootte en vorm van het bot met niet- invasieve beeldvorming. Factoren die bijdragen aan de sterkte van het bot zijn eigenschappen van de matrix, zoals mineralisatie en collageen, maar die zijn thans niet direct klinisch evalueerbaar. Niet-invasieve beeldvorming kan een beeld geven van de geometrie, de microarchitectuur en de sterkte van het bot. met kwantitatieve CT. Dit levert ook informatie op over de trabeculaire en corticale compartimenten. mineraaldensiteit bij vrouwen met 56 procent af tussen de leeftijd van 20 en 90 jaar, corticaal is dit met 24 procent (11). Ter hoogte van de femurhals kan kwantitatieve CT asym- metrie van het verlies van corticaal bot aan het licht bren- gen. Zo wordt de dunne corticale zone van de bovenste femurhals substantieel dunner bij normale veroudering, vanaf 60 jaar met 6,4 procent per decennium (12). De corticale dikte van het inferior-anterior quadrant van de femurhals blijft relatief goed bewaard bij ouder wordende vrouwen, maar dit is niet het geval in de andere drie quadranten. Het lijkt er op dat gelokaliseerd botver- lies het risico op fracturen kan verhogen bij ouderen die vallen, op basis van mechanica en labtests (13). Ook kan kwantitatieve CT aangewend worden voor moni- toring van de behandelingsrespons. Op die manier is bij- voorbeeld aangetoond dat de volumetrische botmineraal- dichtheid trabeculair sterker toeneemt onder PTH dan onder alendronaat of de combinatie van alendronaat en PTH, terwijl de botmineraaldichtheid gemeten met DEXA- scan steeds vergelijkbaar blijft (14). tatieve hogeresolutie-CT (HR-pQCT) geëvalueerd worden of met MRI-beeldvorming. Deze laatste techniek wordt voor die doeleinden nog weinig gebruikt. Met HR-pQCT kunnen voxelafmetingen van ongeveer 82µm geeft een stralenbelasting minder dan 4µSv. Enkel beeld- vorming van het perifere skelet is ermee mogelijk (15). De techniek is ook uitgeprobeerd om een onderscheid te maken tussen postmenopauzale vrouwen met osteopenie die al dan niet een fractuur hadden doorgemaakt. Bij die vrouwen is de botmineraaldichtheid van de ruggenwervels en heup vergelijkbaar, maar met HR-pQCT kan wel een onderscheid gemaakt worden tussen de twee groepen. Vrouwen met fracturen hadden hier een lagere trabecu- laire dichtheid en een heterogenere trabeculaire distributie (p < 0,02) dan vrouwen zonder fracturen (15). Studie van de microarchitectuur kan ook verschillen in de microarchitectuur aan het licht brengen tussen Kauka- sische en Afro-Amerikaanse vrouwen. Die laatste hebben namelijk een lagere fractuurkans, ook na correctie voor de botmineraaldichtheid (16). Ten slotte kan HR-pQCT ook een verklaring bieden waar- om patiënten met type 2-diabetes een hoger fractuur- risico hebben, wat met standaardmetingen van de bot- mineraaldichtheid niet lukt. De weerstand tegen buiglasten wordt er aangetast door niet-efficiënte redistributie van bot- massa, met verlies van intracorticaal bot en een toename van trabeculair bot (17). Voor de inschatting van de botsterkte ten slotte is de ana- lyse met eindige elementen (finite element analysis, FEA) een optie. Die analyse wordt vaak door ingenieurs gebruikt, |