background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 1 | 2013
33
daags 15 gram proteïne of uit placebo. De weerstand bij
de fysieke oefeningen werd progressief opgedreven. Er
waren daarvan twee sessies per week, gedurende 24 weken.
De magere massa van de fragiele bejaarden nam in de
groep met proteïnesuppletie toe van 47,2kg naar 48,5kg,
terwijl er geen verandering optrad in de placebogroep
(respectievelijk 45,7kg en 45,4kg) (p = 0,006). Proteïne-
suppletie lijkt dus nodig voor fragiele ouderen om de spier-
massa te doen stijgen door fysieke oefeningen (Figuur 1).
Een meta-analyse over het nut van proteïnesuppletie bij
dergelijke fysieke oefeningen bevestigde dat die suppletie
zowel bij jongere als oudere personen de spiermassa en
spiersterkte doet toenemen (10).
hoe de botgezondheId evalueren
bIj verouderIng?
Mary Bouxsein (Boston) wijdde uit over de mechanische
en structurele eigenschappen van het bot en de factoren
die de sterkte van het bot bepalen. Ook ging ze verder in op
hoe de sterkte van het bot klinisch ingeschat kan worden.
Klinische beoordeling van de botsterkte gebeurt vandaag
vooral met behulp van DEXA-scans, die indirect een weer-
spiegeling geven van de botgrootte en botmineralisatie.
De resultaten van DEXA-scans correleren matig tot sterk
met de sterkte van het bot en voorspellen het fractuurrisico
goed bij onbehandelde vrouwen.
Botdensitometrie heeft beperkingen. Zo wordt ermee bij
minder dan de helft van de patiënten met fracturen osteo-
porose vastgesteld. Bij aandoeningen zoals type 2-diabetes
en door glucocorticoïden geïnduceerde osteoporose valt de
botdensitometrie vaak normaal uit, maar krijgen patiën-
ten toch fracturen. Ook gaan doeltreffende behandelingen
met geneesmiddelen tegen osteoporose niet altijd gepaard
met een duidelijke stijging van de botmineraaldichtheid.
Voor alendronaat, risedronaat en raloxifen is die associatie
slechts zwak tot matig. Voor denosumab en strontium-
ranelaat is die matig tot sterk.
In haar uiteenzetting gaat Mary Bouxsein verder op de
beoordeling van grootte en vorm van het bot met niet-
invasieve beeldvorming. Factoren die bijdragen aan de
sterkte van het bot zijn eigenschappen van de matrix, zoals
mineralisatie en collageen, maar die zijn thans niet direct
klinisch evalueerbaar.
Niet-invasieve beeldvorming kan een beeld geven van de
geometrie, de microarchitectuur en de sterkte van het bot.
De geometrie kan driedimensionaal beoordeeld worden
met kwantitatieve CT. Dit levert ook informatie op over de
trabeculaire en corticale compartimenten.
Zo neemt bijvoorbeeld de trabeculaire volumetrische bot-
mineraaldensiteit bij vrouwen met 56 procent af tussen de
leeftijd van 20 en 90 jaar, corticaal is dit met 24 procent (11).
Ter hoogte van de femurhals kan kwantitatieve CT asym-
metrie van het verlies van corticaal bot aan het licht bren-
gen. Zo wordt de dunne corticale zone van de bovenste
femurhals substantieel dunner bij normale veroudering,
vanaf 60 jaar met 6,4 procent per decennium (12).
De corticale dikte van het inferior-anterior quadrant
van de femurhals blijft relatief goed bewaard bij ouder
wordende vrouwen, maar dit is niet het geval in de andere
drie quadranten. Het lijkt er op dat gelokaliseerd botver-
lies het risico op fracturen kan verhogen bij ouderen die
vallen, op basis van mechanica en labtests (13).
Ook kan kwantitatieve CT aangewend worden voor moni-
toring van de behandelingsrespons. Op die manier is bij-
voorbeeld aangetoond dat de volumetrische botmineraal-
dichtheid trabeculair sterker toeneemt onder PTH dan
onder alendronaat of de combinatie van alendronaat en
PTH, terwijl de botmineraaldichtheid gemeten met DEXA-
scan steeds vergelijkbaar blijft (14).
De microarchitectuur van het bot kan met perifere kwanti-
tatieve hogeresolutie-CT (HR-pQCT) geëvalueerd worden
of met MRI-beeldvorming. Deze laatste techniek wordt
voor die doeleinden nog weinig gebruikt. Met HR-pQCT
kunnen voxelafmetingen van ongeveer 82µm
3
gevisua-
liseerd worden. Een scan duurt zowat drie minuten en
geeft een stralenbelasting minder dan 4µSv. Enkel beeld-
vorming van het perifere skelet is ermee mogelijk (15).
De techniek is ook uitgeprobeerd om een onderscheid te
maken tussen postmenopauzale vrouwen met osteopenie
die al dan niet een fractuur hadden doorgemaakt. Bij die
vrouwen is de botmineraaldichtheid van de ruggenwervels
en heup vergelijkbaar, maar met HR-pQCT kan wel een
onderscheid gemaakt worden tussen de twee groepen.
Vrouwen met fracturen hadden hier een lagere trabecu-
laire dichtheid en een heterogenere trabeculaire distributie
(p < 0,02) dan vrouwen zonder fracturen (15).
Studie van de microarchitectuur kan ook verschillen in
de microarchitectuur aan het licht brengen tussen Kauka-
sische en Afro-Amerikaanse vrouwen. Die laatste hebben
namelijk een lagere fractuurkans, ook na correctie voor de
botmineraaldichtheid (16).
Ten slotte kan HR-pQCT ook een verklaring bieden waar-
om patiënten met type 2-diabetes een hoger fractuur-
risico hebben, wat met standaardmetingen van de bot-
mineraaldichtheid niet lukt. De weerstand tegen buiglasten
wordt er aangetast door niet-efficiënte redistributie van bot-
massa, met verlies van intracorticaal bot en een toename
van trabeculair bot (17).
Voor de inschatting van de botsterkte ten slotte is de ana-
lyse met eindige elementen (finite element analysis, FEA)
een optie. Die analyse wordt vaak door ingenieurs gebruikt,