antifosfolipidenantilicHamen cardiolipine (aCL) of anti-bèta2-glycoproteïne-I-antilichamen (a specificiteit. Bovendien vertonen de klinische studies die het verband aantonen tussen de aanwezigheid van AFA en trombose een grote variatie en resulteren ze in een variabele risicoassociatie. De beste associatie tussen trombotische complicaties en AFA wordt ge- vonden voor LAC. De associatie tussen trombose en aCL of a Het zoeken naar nieuwe testen of het optimaliseren van de huidige beschikbare testen moet het mogelijk maken de patiënten met AFA met een verhoogd tromboserisico te identificeren. Met de huidige beschikbare LAC-, aCL- en a lijken klinisch relevanter. De sterke en zwakke punten van de huidige laboratoriumcriteria voor AFS worden besproken met het oog op hun rol in de risico-inschatting voor trombose. ziekte die wordt gekenmerkt door klinische en laborato- riumkarakteristieken. Het AFS is één van de frequentste oorzaken van verworven trombo-embolische complicaties die aanleiding geven tot veneuze en arteriële occlusies en zwangerschapscomplicaties. Voor het stellen van de diag- nose van AFS volstaat de aanwezigheid van één klinisch en één laboratoriumcriterium (1) (Tabel 1, 2 en 3; Figuur 1). Bijgevolg is het aantonen van antifosfolipidenantistoffen noodzakelijk voor het stellen van de diagnose van AFS. De huidige classificatiecriteria (Sydney, 2006) (1) voor AFS omvatten het lupus-anticoagulans (LAC), de anticardio- lipinenantistoffen (aCL) en de antistoffen tegen het van minstens 12 weken. stollingstesten gebruikt. De detectie van aCL en a immunosorbent assays (ELISA) of andere testsystemen die gebruikmaken van een andere vaste fase dan de micro- titerplaat (2-4). met een specificiteit voor cardiolipine of plasma-eiwitten met een affiniteit voor negatief geladen fosfolipiden zoals de cofactorfunctie van zelf en werden de a Sapporocriteria die enkel LAC en aCL als laboratorium- criteria omvatten (1, 7). De drie assays (LAC, aCL, a |