background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 5 | 2013
8
OR0856N
Het tromboserisico bij
antifosfolipidenantilicHamen
Katrien Devreese
Laboratorium Bloedstolling, Klinische Biologie, universitair Ziekenhuis Gent
De diagnose van het antifosfolipidensyndroom (AF) door middel van het aan tonen
van antifosfolipidenantilichamen (AFA) met inbegrip van lupus-anticoagulans (LAC), anti-
cardiolipine (aCL) of anti-bèta2-glycoproteïne-I-antilichamen (a
2
GPI) blijft een uitdaging.
Stollingstesten voor LAC en de immunoassays voor aCL en a
2
GPI hebben methodolo-
gische tekortkomingen. Alle tests zijn geassocieerd met trombose, maar met een beperkte
specificiteit. Bovendien vertonen de klinische studies die het verband aantonen tussen de
aanwezigheid van AFA en trombose een grote variatie en resulteren ze in een variabele
risicoassociatie. De beste associatie tussen trombotische complicaties en AFA wordt ge-
vonden voor LAC. De associatie tussen trombose en aCL of a
2
GPI is niet altijd even sterk.
Opnemen van specifiekere tests, zoals de domein-I-
2
GPI-antistoffen, is nu nog voorbarig
en uitgebreidere klinische studies zijn noodzakelijk.
Het zoeken naar nieuwe testen of het optimaliseren van de huidige beschikbare testen moet
het mogelijk maken de patiënten met AFA met een verhoogd tromboserisico te identificeren.
Met de huidige beschikbare LAC-, aCL- en a
2
GPI-testen is het sterk aanbevolen om deze
geïntegreerd te interpreteren en antilichaamprofielen te maken. Meerdere positieve testen
lijken klinisch relevanter. De sterke en zwakke punten van de huidige laboratoriumcriteria
voor AFS worden besproken met het oog op hun rol in de risico-inschatting voor trombose.
rEU
m
at
o
InLEIdInG
Het antifosfolipidensyndroom (AFS) is een auto-immuun-
ziekte die wordt gekenmerkt door klinische en laborato-
riumkarakteristieken. Het AFS is één van de frequentste
oorzaken van verworven trombo-embolische complicaties
die aanleiding geven tot veneuze en arteriële occlusies en
zwangerschapscomplicaties. Voor het stellen van de diag-
nose van AFS volstaat de aanwezigheid van één klinisch en
één laboratoriumcriterium (1) (Tabel 1, 2 en 3; Figuur 1).
Bijgevolg is het aantonen van antifosfolipidenantistoffen
noodzakelijk voor het stellen van de diagnose van AFS.
De huidige classificatiecriteria (Sydney, 2006) (1) voor AFS
omvatten het lupus-anticoagulans (LAC), de anticardio-
lipinenantistoffen (aCL) en de antistoffen tegen het
2
-
glycoproteïne I (a
2
GPI). Deze antifosfolipidenantistoffen
(AFA) moeten persisterend aanwezig zijn, met een interval
van minstens 12 weken.
Voor de detectie van LAC worden fosfolipidenafhankelijke
stollingstesten gebruikt. De detectie van aCL en a
2
GPI ge-
beurt met immunologische assays, meestal enzyme-linked
immunosorbent assays
(ELISA) of andere testsystemen
die gebruikmaken van een andere vaste fase dan de micro-
titerplaat (2-4).
De AFA zijn een heterogene groep van autoantistoffen
met een specificiteit voor cardiolipine of plasma-eiwitten
met een affiniteit voor negatief geladen fosfolipiden zoals
2
-glycoproteïne I (
2
GPI), de belangrijkste cofactor van
deze autoantistoffen (5, 6). Snel na de ontdekking van
de cofactorfunctie van
2
GPI werden specifieke assays
ontwikkeld die autoantistoffen detecteren tegen het eiwit
zelf en werden de a
2
GPI geïncludeerd als een afzonder-
lijk diagnostisch criterium, een belangrijk verschil met de
Sapporocriteria die enkel LAC en aCL als laboratorium-
criteria omvatten (1, 7). De drie assays (LAC, aCL, a
2
GPI)