background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 5 | 2013
11
dan wel een associatie tussen aCL-IgG en ischemische be-
roerte, myocardinfarct of veneuze trombose, maar andere
konden dit niet aantonen (11, 17, 20). Bovendien was het
risico voor veneuze trombose in deze studies eerder licht
verhoogd, met een grote variatie naargelang de studie,
variërend van 4,7 tot 5,5-maal en van 1,4 tot 15-maal meer
risico voor arteriële trombose (12). Eén van de redenen
voor deze verschillen is dat laboratoria een grote verschei-
denheid van testen gebruiken voor het meten van aCL. De
bepalingen van aCL worden gekenmerkt door grote inter-
laboratoriumschommelingen als gevolg van het gebrek aan
standaardisatie van de aCL-testen (10-12). Om een ver-
band te hebben met trombose moeten de autoantistoffen
ook bij herhaling positief zijn, omdat transiënte antistoffen
kunnen voorkomen die geassocieerd zijn met infecties (1,
10-12). De voorwaarde van persisterende positiviteit is niet
altijd vervuld in klinische studies.
Sinds de ontdekking van
2
GPI als cofactor van de AFA,
werden de directe a
2
GPI-testen verondersteld specifie-
ker te zijn. Al heel snel na de introductie van deze a
2
GPI-
assays bleek uit meerdere studies inderdaad dat a
2
GPI
gecorreleerd was met trombotische complicaties (11, 12).
De meeste van deze studies zijn echter kleine retrospec-
tieve studies zonder een behoorlijke controlepopulatie.
Studies met een goede studiedesign die een objectieve eva-
luatie van het trombotische risico geassocieerd aan a
2
GPI
bekijken, tonen verschillende resultaten. Vele falen in het
aantonen van deze associatie met veneuze trombose, ische-
mische beroerte of myocardinfarct (12, 20, 21). Bovendien
is in studies die wel een verhoogd risico aantonen het risico
beperkt, met odds ratios van respectievelijk 1,6-2,4, 2,3 en
2,5 (11, 12). De meeste van de studies werden uitgevoerd bij
patiënten met auto-immuunaandoeningen. Slechts één stu-
die toonde een verhoogd risico op trombose in de algemene
bevolking (22). De klinische waarde van a
2
GPI in de alge-
mene bevolking moet daarom verder onderzocht worden.
Hoewel de immunoassays eenvoudiger uit te voeren zijn
in vergelijking met stollingstesten van LAC, blijft de grote
interlaboratoriumvariatie een probleem (10). De techno-
logische vooruitgang van de laatste jaren zou deze varia-
tie kunnen verminderen, door de invoering van nieuwe,
geautomatiseerde methoden (2-4). Oorspronkelijk dacht
men dat de testen voor a
2
GPI gemakkelijker te standaar-
diseren waren, vanwege het eenvoudigere antigen. Men
ondervond echter al snel dezelfde problemen als met de
aCL-testen (10). Door de methodologische problemen in
het verleden, alsook door een vermeende aspecificiteit,
werd kort na de introductie van de a
2
GPI de aCL zeer
kritisch onder de loep genomen (23). De huidige generatie
methodologisch juiste aCL-testen hebben echter wel een
diagnostische waarde met een vergelijkbare gevoeligheid
en specificiteit als de a
2
GPI en vertonen een goede cor-
relatie tussen beide parameters (3, 4). Het is nu algemeen
aanvaard dat autoantilichamen tegen
2
GPI de klinische
manifestaties van AFS veroorzaken (6, 14), maar de hui-
dige immunologische assays voor a
2
GPI scoren evenmin
optimaal bij de beoordeling van het risico van trombose.
Naast de methodologische problemen weet men ondertus-
sen ook dat a
2
GPI een heterogene groep van antilichamen
zijn met subklassen gericht tegen elk van de vijf domeinen
waaruit het eiwit bestaat. Ondanks de theoretisch hogere
specificiteit ten opzichte van de aCL-ELISA, kunnen de
a
2
GPI-ELISA's alle antilichamen reactief met
2
GPI de-
tecteren, met inbegrip van niet-pathogene antilichamen
(11). Eén van de opties om meer specificiteit te bereiken, is
door een subpopulatie van de a
2
GPI te meten; met name
de antilichamen gericht tegen domein I van
2
GPI, aan-
gezien deze LAC-activiteit bezitten en goed met trombose
correleren (6, 24). Ook hier verschillen de odds ratios ech-
ter van studie tot studie (3,5-18,9) (25).
In de huidige richtlijnen worden alleen de hoge titers (dat
wil zeggen hoger dan de 99
e
percentiel) van aCL en a
2
GPI
opgenomen als diagnostische criterium, wat de specifici-
teit van de testen ten goede komt (1). Hoge titers van AFA
correleren beter met het trombotische risico (26). Zowel
IgG- als IgM-isotype aCL en a
2
GPI zijn opgenomen in de
criteria (1). IgM-AFA worden minder vaak geassocieerd
met klinische complicaties dan IgG-AFA (19). Een recente
prospectieve studie bevestigt dat slechts een minderheid
van AFS-patiënten IgM-aCL- of a2GPI-antilichamen
bezit, en dat bovendien deze patiënten ook andere trom-
botische risicofactoren hebben (27). IgA-antilichamen zijn
niet opgenomen in de huidige criteria omdat hun associa-
tie met de klinische manifestatie van AFS onduidelijk is.
Slechts enkele gevallen zijn beschreven (28, 29). Wanneer
hetzelfde isotype (IgG of IgM) van aCL en a
2
GPI aanwezig
is, zou dit correleren met een hoger trombotisch risico (13).
Er zijn ook nog andere AFA, die niet geïncludeerd zijn
in de huidige richtlijnen, zoals antifosfatisch zuur, anti-
fosfatidyl-choline (aPC), -ethanolamine (aPE), -glycerol,
-inositol, en -serine, antiprotrombine (aPT), antiannexine
A5, antiannexine A2 en antiproteïne-S-antilichamen. Pro-
trombine wint meer en meer aan belang als één van de an-
dere belangrijke antifosfolipidenbindende eiwitten. Anti-
l ichamen tegen aPS/PT, in plaats van tegen protrombine
alleen, zijn nauw verbonden met AFS en de aan wezigheid
van LAC. Gegevens over de klinische associaties van
aPT-antilichamen zijn echter tegenstrijdig (11). Verdere
onderzoeken zijn nodig om de klinische betekenis van de
`andere' AFA verder te onderzoeken. Bovendien hebben
we de methodologische problemen omdat deze testen niet
geëvalueerd zijn voor precisie en de interlaboratorium- en
interassayvariatie groot is door het gebrek aan standaardi-
satie (8, 10).