roerte, myocardinfarct of veneuze trombose, maar andere konden dit niet aantonen (11, 17, 20). Bovendien was het risico voor veneuze trombose in deze studies eerder licht verhoogd, met een grote variatie naargelang de studie, variërend van 4,7 tot 5,5-maal en van 1,4 tot 15-maal meer risico voor arteriële trombose (12). Eén van de redenen voor deze verschillen is dat laboratoria een grote verschei- denheid van testen gebruiken voor het meten van aCL. De bepalingen van aCL worden gekenmerkt door grote inter- laboratoriumschommelingen als gevolg van het gebrek aan standaardisatie van de aCL-testen (10-12). Om een ver- band te hebben met trombose moeten de autoantistoffen ook bij herhaling positief zijn, omdat transiënte antistoffen kunnen voorkomen die geassocieerd zijn met infecties (1, 10-12). De voorwaarde van persisterende positiviteit is niet altijd vervuld in klinische studies. De meeste van deze studies zijn echter kleine retrospec- tieve studies zonder een behoorlijke controlepopulatie. Studies met een goede studiedesign die een objectieve eva- luatie van het trombotische risico geassocieerd aan a aantonen van deze associatie met veneuze trombose, ische- mische beroerte of myocardinfarct (12, 20, 21). Bovendien is in studies die wel een verhoogd risico aantonen het risico beperkt, met odds ratios van respectievelijk 1,6-2,4, 2,3 en 2,5 (11, 12). De meeste van de studies werden uitgevoerd bij patiënten met auto-immuunaandoeningen. Slechts één stu- die toonde een verhoogd risico op trombose in de algemene bevolking (22). De klinische waarde van a in vergelijking met stollingstesten van LAC, blijft de grote interlaboratoriumvariatie een probleem (10). De techno- logische vooruitgang van de laatste jaren zou deze varia- tie kunnen verminderen, door de invoering van nieuwe, geautomatiseerde methoden (2-4). Oorspronkelijk dacht men dat de testen voor a ondervond echter al snel dezelfde problemen als met de aCL-testen (10). Door de methodologische problemen in het verleden, alsook door een vermeende aspecificiteit, werd kort na de introductie van de a methodologisch juiste aCL-testen hebben echter wel een diagnostische waarde met een vergelijkbare gevoeligheid en specificiteit als de a aanvaard dat autoantilichamen tegen dige immunologische assays voor a Naast de methodologische problemen weet men ondertus- sen ook dat a waaruit het eiwit bestaat. Ondanks de theoretisch hogere specificiteit ten opzichte van de aCL-ELISA, kunnen de a (11). Eén van de opties om meer specificiteit te bereiken, is door een subpopulatie van de a correleren (6, 24). Ook hier verschillen de odds ratios ech- ter van studie tot studie (3,5-18,9) (25). wil zeggen hoger dan de 99 teit van de testen ten goede komt (1). Hoge titers van AFA correleren beter met het trombotische risico (26). Zowel IgG- als IgM-isotype aCL en a met klinische complicaties dan IgG-AFA (19). Een recente prospectieve studie bevestigt dat slechts een minderheid van AFS-patiënten IgM-aCL- of a2GPI-antilichamen bezit, en dat bovendien deze patiënten ook andere trom- botische risicofactoren hebben (27). IgA-antilichamen zijn niet opgenomen in de huidige criteria omdat hun associa- tie met de klinische manifestatie van AFS onduidelijk is. Slechts enkele gevallen zijn beschreven (28, 29). Wanneer hetzelfde isotype (IgG of IgM) van aCL en a in de huidige richtlijnen, zoals antifosfatisch zuur, anti- fosfatidyl-choline (aPC), -ethanolamine (aPE), -glycerol, -inositol, en -serine, antiprotrombine (aPT), antiannexine A5, antiannexine A2 en antiproteïne-S-antilichamen. Pro- trombine wint meer en meer aan belang als één van de an- dere belangrijke antifosfolipidenbindende eiwitten. Anti- l ichamen tegen aPS/PT, in plaats van tegen protrombine alleen, zijn nauw verbonden met AFS en de aan wezigheid van LAC. Gegevens over de klinische associaties van aPT-antilichamen zijn echter tegenstrijdig (11). Verdere onderzoeken zijn nodig om de klinische betekenis van de `andere' AFA verder te onderzoeken. Bovendien hebben we de methodologische problemen omdat deze testen niet geëvalueerd zijn voor precisie en de interlaboratorium- en interassayvariatie groot is door het gebrek aan standaardi- satie (8, 10). |