kunnen we zo heel lang stabiel houden. Er zijn echter ook vormen die ofwel van meet af aan agressief zijn, ofwel al snel niet res- ponderen op een eerstelijnsbehandeling. Dan rijst uiteraard de vraag wanneer we van behandeling moeten veranderen. het feit dat het geen zin heeft om van het ene interferon naar het andere over te schakelen. We moeten veranderen van therapeutische klasse. Als een pro- duct faalt, moeten we ons verschillende vragen stellen: neemt de patiënt zijn behandeling? Heeft hij neutraliserende antistoffen? (Dat komt weliswaar weinig voor, of is zelfs heel zeldzaam met IM in- terferon bèta 1a. Door de wekelijkse en intramusculaire toediening, genereert het mogelijks minder antistoffen dan subcu- taan interferon of de versie bèta-1b). Of ontsnapt de ziekte echt aan de behande- ling, gaat ze gepaard met opstoten en een behandeling op te voeren? die invaliderend zijn. Maar wat als de op- stoot geen restletsels heeft, maar de MRI evolueert met een toename van letsels of gadoliniumaankleuring? We kunnen dan glatirameeracetaat voorstellen, al bestaat de huidige tendens erin om over te schakelen op een tweedelijnsbehande- ling: natalizumab of fingolimod die beide efficiënter en `comfortabeler' zijn voor de patiënt. patiënt dus langer onder de EDSS 3-drempel kunnen houden? en hun EDSS-score onder de 3 te houden, kunnen we enigszins optimistisch blijven over de prognose. Volgens de AFFIRM- studie verlaagt natalizumab het aantal opstoten met 68% in vergelijking met placebo en de invaliditeitsprogressie met 42%-54% na twee jaar. Die impact is des te groter naarmate de inflamma- toire component overweegt. Bij 37% van de patiënten onder natalizumab zien we dat de ziekte niet verder evolueert een afwezigheid van opstoten, van in- op MRI of van Gd+-letsels). Een dergelijk resultaat werd nooit eerder bereikt. Som- mige patiënten en dat is nieuw! voelen zich zelfs beter (verbetering van de EDSS bij ongeveer 1 op 3 patiënten onder na- talizumab) en boeken ook vooruitgang op andere vlakken dan louter fysieke vooruit- gang. Ze hebben bijvoorbeeld minder last van chronische vermoeidheid. Deze voordelen stellen we vast in de dagelijkse praktijk en hebben we kunnen zien bij onze patiënten. nu een test beschikbaar is om anti- JCV-antistoffen op te sporen? dividueel stratificeren. Voor anti-JCV- negatieve patiënten dient de test regel- matig herhaald worden, aangezien de serostatus van de patiënt kan wijzigen, maar het zijn juist deze anti-JCV nega- tieve patiënten bij wie we zeer kritisch moeten zijn en grondig evalueren of hun 1 is waarom we bij deze anti-JCV-negatieve patiënten zouden moeten wachten tot de eerstelijnsbehandeling faalt... Voor anti-JCV-positieve patiënten (die overigens niet worden uitgesloten van de behandeling), stellen we in het kader van de beheersing van het risico, aan de patiënt mige gevallen zelfs om de 3 maanden, om in staat te kunnen zijn de preklinische fase van PML vroeg op te sporen. We weten nu dat we heel strikt en vigilant moeten zijn en de tekenen van PML trachten zo vroeg mogelijk te detecteren (tekenen van per- soonlijkheidsverandering, en ongewone cognitieve en fysieke problemen moeten onze aandacht trekken). Dat maakt een zeer vroege detectie mogelijk die de prog- nose van PML kan verbeteren. Uit een studie die we met Belgische collega's heb- ben gerealiseerd, is gebleken dat wanneer PML al heel vroeg wordt geïdentificeerd, de klinische evolutie veel gunstiger is (3). therapeutische middelen. Eerstelijnsbe- handelingen die al heel vroeg worden ge- start, kunnen ervoor zorgen dat heel wat patiënten lange tijd onder EDSS-score 3 blijven. Het overschrijden van die score moeten we zo lang mogelijk proberen uit te stellen. Bij patiënten bij wie de behan- deling faalt, zouden we afhankelijk van het individueel risicoprofiel ernstig moeten overwegen om over te schakelen op twee- delijnsbehandelingen zodat hun autono- mie zo lang mogelijk bewaard blijft. 1. August 22, 2012 DOI 10.1212/WNL.0b013e31826846b4 or behandelingsdoel? |