background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 6 | 2013
10
over de diagnose. Er werden transcriptoomstudies met
een hoog debiet uitgevoerd bij patiënten met diverse in-
flammatoire aandoeningen (1). Met de microchips die er
worden gebruikt, kan men we de expressie van 50.000
verschillende boodschapper-RNA's (transcripten) in een
gegeven monster tegelijkertijd analyseren. Daarna gaan
we na hoe de RNA's die sterk tot expressie worden ge-
bracht in een biopt, binnen een gegeven pathogenetisch
proces of een satellietproces vallen en proberen we zo om
een "moleculaire handtekening" te identificeren die eigen
is aan het monster.
De moleculaire handtekening bij reumatoïde artritis
stemt meestal overeen met een activering van T- en B-
lymfocyten. Die handtekening vinden we ook terug bij
lupusartritis, maar in dat geval in combinatie met een
sterke interferonhandtekening (overexpressie van genen
die worden geïnduceerd door type I-interferon). Bij spon-
dylartropathie en meer nog bij artrose vinden we vooral
een handtekening van activering van fibroblasten (die
handtekening is ook aanwezig, maar in mindere mate,
bij reumatoïde artritis). Er bestaan uiteraard belangrijke
variaties naargelang de patiënt. Zo hebben we recente-
lijk vastgesteld dat de activiteit van de ziekte (die typisch
lager is bij beginnende of ongedifferentieerde artritis)
een sterke invloed heeft op de mate van expressie van de
genen. Wij vinden die moleculaire profielen echter vol-
doende specifiek om te onderzoeken of ze van nut zouden
kunnen zijn bij de diagnostiek van patiënten met ongedif-
ferentieerde artritis. Een BioWin-project heeft zo geleid
tot de ontwikkeling van de RheumaKit (www.rheumakit.
com), een microchip met lage dichtheid die in combinatie
met enkele geselecteerde klinische parameters een vroege
diagnose geeft bij meer dan 90% van de patiënten met
een ongedifferentieerde artritis.
De toekomst zal ons leren of een dergelijke ontwikkeling
vooral diagnostische waarde heeft in het kader van de kli-
nische taxonomie van reumatische aandoeningen dan wel
of die informatie, zoals we later nog zullen aantonen, ook
een specifiek idee geeft van de ernst van de aandoening en
de mogelijke respons op de behandeling bij een gegeven
patiënt. Die informatie is minstens even relevant als, of
zelfs relevanter dan een diagnostisch etiket.
moleculaIre effecten van de behandelIng
bIj reumatoïde artrItIs
De respons op de behandeling bij reumatoïde artritis vers-
chilt zeer sterk van de ene patiënt tot de andere. Van de
patiënten die een eerstelijnstherapie krijgen (zoals metho-
trexaat), vertoont 70% een (goede of matige) klinische
respons. De overige 30% zal een aanvullende behandeling
nodig hebben, bijvoorbeeld biologische geneesmiddelen.
Die biologische medicatie blijkt vrijwel allemaal even effi-
ciënt te zijn: 20-30% van de patiënten vertoont een goede
respons, 30-40% een matige respons en 30% reageert er
niet op. Die laatsten hebben dus een andere behandeling
nodig.
De ernst van de ziekte speelt waarschijnlijk een rol wat de
respons op de behandeling betreft (sommige patiënten met
een zeer ernstige ziekte reageren op geen enkele behande-
ling goed), maar er zijn ook specifieke effecten. Bepaalde
patiënten reageren niet op behandeling A, maar wel op
behandeling B. Op dit ogenblik kunnen we de respons op
de behandeling nog niet voorspellen. Het therapeutische
beleid is dan ook gebaseerd op trial and error, wat echter
op medisch en economisch vlak niet zo efficiënt is.
Wij hebben transcriptoomonderzoek met een hoog debiet
uitgevoerd op synoviabiopten van patiënten met reuma-
toïde artritis die prospectief werden afgenomen voor en
na het starten van een bepaalde behandeling (2-5). Op die
figuur 2: histologisch aspect van synoviale villi bij lupus (a) en
reumatoïde artritis (b) met hypervascularisatie, infiltratie door
ontstekingscellen en proliferatie van fibroblasten aan het oppervlak.
de letsels zijn zeer vergelijkbaar bij beide aandoeningen.
a
b