blefaritis en conjunctivitis te vermij- den. ook hirsutisme en vellusbeha- ring worden waargenomen. conjunctivitis. blokkeren een `downstream pathway' van de EGfr-inhibitoren en men kan dus ge- lijkaardige neveneffecten verwachten. en sorafenib worden gebruikt in de be- handeling van niercelcarcinoom en he- patocellulair carcinoom. De meest fre- quente cutane neveneffecten zijn: - hand-voethuidreactie (figuur 2) drukzones van de handpalmen en voetzolen met erytheem, oedeem en blaren die evolueren naar pijn- lijke eelten. Een behandeling met topisch clobetasolpropionaat is aan- geraden in de ontstoken fase en met topische keratolytica op basis van ureum of salicylzuur in de eeltfase. Voor de pijn kan lidocaïnegel geas- socieerd worden. Deze reactie dient onderscheiden te worden van het hand-voetsyndroom welke voorkomt bij bv. 5-fluorouracilbehandeling en te wijten is aan een opstapeling van het cytostaticum in handpalmen en voetzolen via de eccriene zweetklie- ren. De aantasting is diffuus en be- perkt zich niet tot de drukplaatsen; onder sorafenib, evenals keratosis pilaris-achtige folliculaire hyperkera- tosen; `cyclische' vorming van grijze haren waardoor de patiënt een streeppa- troon krijgt met afwisseling van de grijze en normale haarkleur; inhibitoren die gebruikt worden voor behandeling van patiënten met gemeta- staseerd (Braf V600E gemuteerd) mela- hierbij zijn: - maculopapuleus exantheem, vaak - zonovergevoeligheid (vemurafenib) - te wijten aan een abnormale prolife- · cutanepapillomen · keratosispilaris · aktinischekeratosen · keratoacanthomen · plaveiselcelcarcinomen · cysten in het gelaat van gemetastaseerd melanoom, is een anti-CTLa-4-molecule en zal de T-cel- respons tegen het melanoom stimuleren. Cutane neveneffecten zijn: - maculopapuleus exantheem, al dan hypopigmentation'; Segaert benadrukt het belang van de dermatoloog om ondersteunende zorg te bieden aan de oncologische patiënt. Het is van groot belang dat de patiënt zijn oncologische behandeling met deze nieuwe antikankergeneesmiddelen zo volledig mogelijk kan krijgen en niet wil of dient te stoppen om de cutane (zeer zichtbare en hinderlijke) neveneffecten. Zij kunnen immers door ons, dermatolo- gen, goed behandeld worden. PoSiTiE ToT (BiJ)wErKiNG ten om efficiëntie, veiligheid en (bij) werking(en) van geneesmiddelen in een individuele patiënt te voorspellen, lijkt veelbelovend. Het kan de clinicus soms helpen maar is echter niet altijd nuttig. azathioprine wordt bijvoorbeeld geme- taboliseerd door thiopurine methytrans- ferase (TPMT). Voor een behandeling met gendeficiëntie of -afwezigheid op te patiënt al dan niet een ernstige myelo- toxiciteit zal optreden als neveneffect. 80-95% van de deficiënties worden via deze test opgespoord en de test is hier zeker nuttig omdat er een goede cor- relatie is tussen genotype en fenotype. anders is de situatie voor een deficiëntie in het dihydropyrimidine dehydrogenase. Een deficiëntie in dit gen geeft ook een verhoogde kans op myelotoxiciteit maar hier kunnen slechts 20% van de patiën- ten opgespoord worden via genotypische testen. genetica is onduidelijk door verschillende factoren; niet enkel het genetisch mate- riaal speelt een rol, maar ook de verdere expressie (mrNa, eiwitten) hiervan. ook |