epilepsie, multiple sclerose, de ziekte van Alzheimer en Parkinson. Het congres belicht de translationele relatie tussen de pure epidemiologie, die louter bestaat uit het tellen van het aantal gevallen, en het fundamenteel onderzoek, en toont de impact op de diagnose en de thera- pie. Die impact is vooral te danken aan de recente, opmerkelijke vooruitgang op het vlak van genetica, waardoor we pro- gressief nieuwe en steeds efficiëntere oplossingen kunnen ontwikkelen voor pa- tiënten met neurologische aandoeningen." gebied van neuro- epidemiologie neurologische aandoeningen heel vaak te wijten zijn aan verschillende factoren. Slechts zelden is er sprake van één en- kele causale factor. Het belang van de genetische component wordt bovendien steeds duidelijker aangetoond. Naarge- lang het soort aandoening, speelt deze factor in 30 tot 80% van de gevallen een rol. Het fundamenteel onderzoek binnen de neurogenetica berust op twee soorten studies. Soms is het onderzoek gericht op de analyse van gezinnen die kampen met een welbepaalde pathologie (lin- kage studies), maar recent en steeds va- ker gaat de voorkeur uit naar zoge- naamde `association studies', waarin in- kaar worden vergeleken in het kader van risicofactoren die aanleiding geven tot het ontwikkelen van een welbepaald fenotype. (GWAS) gaan meer bepaald op zoek naar een gemeenschappelijke genetische link bij patiënten met een welbepaald feno- type. Dit soort onderzoek kent veel succes binnen de neurologie en blijkt erg interes- sant omdat het erin slaagt om tot op van- daag onvermoede genen in een nieuw daglicht te stellen en aan `genetische voorspelling' te doen (1, 2). Bij de ziekte van Alzheimer bijvoorbeeld waar er momenteel sprake is van elf bekende ge- nen voor de gebruikelijke `late' vorm mer's Disease) (2) zullen de nieuwe ge- nen die worden beschreven hopelijk lei- den tot nieuwe therapievormen, via de bevestiging van drie onderzoeksassen: het immuunsysteem, het cholesterolme- tabolisme en de werking van de synapsen (1). De studies van het GWAS-type vor- men dus een nieuwe manier om aan on- derzoek te doen: in plaats van te vertrek- ken van de ziekte, beginnen ze bij het gen. Deze specifieke studies maken het mogelijk om een endofenotype, m.a.w. een fenotype in de buurt van het gen dat homogener is, met een beter onderschei- dend vermogen te gebruiken. Het gaat daarbij onder meer om `vloeibare' markers (zoals serum- of hersenvochtconcentra- ties) of markers die via MRI-beeldvorming de pure epidemiologie, die van het aantal gevallen, en |