background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 3 | 2013
24
van enkele minuten en een geringe stralingsdosis (3Sv
per meting) biedt HRpQCT een driedimensionaal beeld
van de botstructuur met een lengte van 9mm. HRpQCT
evalueert zowel de botdichtheid (g/cm³) als de perifere
microarchitectuur van het bot in vivo.
De arm of het been van de patiënt wordt geïmmobili seerd
in een goot van koolstofvezel. Er wordt een voorachter
waartse scout view uitgevoerd om de gemeten regio te
definiëren (Figuur 2). Het te onderzoeken volume wordt
automatisch verdeeld in een corticale en een trabeculaire
regio. Hiervoor wordt een algoritme gebruikt dat gebaseerd
is op een drempel (vastgelegd op een derde van de ogen
schijnlijke corticale dichtheid) om de twee compartimen
ten te onderscheiden.
Een XtremeCTonderzoek levert een reeks parameters op
van de dichtheid en parameters die de architectuur van het
bot beschrijven (Figuur 3):
- totale volumetrische (Dtot, mg hydroxyapatiet/cm³),
trabeculaire (Dtrab) en corticale (Dcort) botdichtheid,
- dikte van de cortex (CTh, m);
volume trabeculair bot (botvolume per trabeculair vo
lume, BV/TV, %), dat wordt afgeleid van de dichtheid
van het trabeculaire bot, uitgaande van de veronder
stelling dat volledig gemineraliseerd bot een dichtheid
heeft van 1,2g hydroxyapatiet/cm
3
;
- dikte (TbTh, m), aantal (TbN, m
1
), scheiding (TbSp,
m) van de bottrabekels en intra-individuele distribu
tie van de scheiding (TbSp SD, m).
Alleen de dichtheid, het aantal en de distributie van de bot
trabekels en de gemiddelde oppervlakte van het bot (CSA)
worden echt gemeten. De andere parameters worden bere
kend.
Dankzij recente aanwinsten kunnen we het corticale bot nu
beter definiëren en tevens de corticale porositeit meten.
Uitgaande van de hogeresolutiebeelden kan de eindige
elementenmethode worden uitgevoerd (een methode die
afkomstig is uit de wiskunde en de informatica en die onder
meer gebruikt wordt bij autocrashtests) om de mechanische
eigenschappen van het gevisualiseerde bot te ramen.
De metingen van de dichtheid zijn even reproduceerbaar
als meting van de botdichtheid met DXA. De variatiecoëf
ficiënt (VC) bedraagt ongeveer 1 procent. Architecturale
metingen hebben een VC van ongeveer 3 procent (1).
klInIsche gegevens
In meerdere studies is aangetoond dat die techniek zeer
waardevol is bij het evalueren van het fractuurrisico. Dat
laatste kan nu beter worden geraamd, enerzijds door de
differentiatie tussen de botdichtheid van het corticale bot
en die van het trabeculaire bot en anderzijds dankzij de
meting van verschillende parameters van de microarchi
tectuur (Figuur 4).
Tijdens de fysiologische veroudering
In een transversale studie werd aangetoond dat het bot
verlies begint in het trabeculaire compartiment bij jonge
volwassenen (een derde van het totale botverlies vindt
plaats voor de leeftijd van 50 jaar). Het verlies van cor
ticaal bot begint later. Het volume trabeculair bot daalt
bij mannen en vrouwen in dezelfde mate. Bij HRpQCT
vinden we echter verschillen in architectuur: bij vrouwen
is er vooral een verlies van bottrabekels (en dus verlies van
connectiviteit), bij mannen stellen we verdunning van de
botrabekels vast. In het corticale compartiment blijkt het
botverlies (geëvalueerd met een perifere microscanner) bij
vrouwen te beginnen vanaf de menopauze, terwijl het bij
mannen pas significant wordt vanaf de leeftijd van 75 jaar
(2, 3). Die observaties zouden gedeeltelijk kunnen verkla
ren waarom osteoporotische fracturen vooral voorkomen
bij vrouwen.
Bij het evalueren van het fractuurrisico
De eerste klinische studie waarin het nut van HRpQCT
werd getest, was er een patiëntcontroleonderzoek in het
kader van een groot cohortonderzoek in Lyon (OFELY).
Daarin werd aangetoond dat er een duidelijk verschil was
in de trabeculaire en corticale microarchitectuur van het
distale spaakbeen tussen osteopenische vrouwen (101
vrouwen) met en zonder voorgeschiedenis van fractuur,
ongeacht de botdichtheid gemeten bij DXA (1). In een
ander patiëntcontroleonderzoek vertoonden vrouwen met
een fractuur van het proximale uiteinde van het femur
afwijkingen van de trabeculaire en corticale microarchi
tectuur in vergelijking met controlevrouwen (4). De para
meters van de trabeculaire microarchitectuur bij osteope
nische vrouwen met een fractuur waren vergelijkbaar met
die bij vrouwen met bewezen osteoporose volgens de defi
nitie van de WGO.
Door analyse van de structurele veranderingen van de dis
tale radius en de distale tibia kan de ernst van wervelfrac
turen beter worden geëvalueerd, los van de botdichtheid
van de wervelkolom gemeten met DXA. Zo zijn er meer
afwijkingen van het corticale bot bij patiënten met ernstige
en multipele wervelfracturen (5, 6).
Bij een transversale studie van de STRAMBOcohort van
mannen correleerden wervelfracturen en de ernst ervan
ook met afwijkingen van de microarchitectuur (7).
Bij mannen, die nochtans minder gemakkelijk osteoporose
ontwikkelen, werd aangetoond dat die metingen even rele
vant zijn. De resultaten correleerden met allerhande osteo
porotische fracturen, waaronder wervelfracturen (8).
De groep van Lyon heeft met de eindigeelementen
methode significante verschillen vastgesteld in de biome
chanische parameters van de distale radius en de distale
tibia tussen patiënten met een fragiliteitsfractuur en