background image
OrthO-rheumatO | VOL 11 | Nr 2 | 2013
32
OR0812N
chronische patellaluxatie:
het pellenbergprotocol
Katrien Cootjans, Johan Bellemans
Dienst Orthopedie, uZ Ku Leuven
Men spreekt van chronische patella-instabiliteit wanneer de patiënt meer dan
drie patella(sub)luxaties heeft doorgemaakt aan de zelfde knie. De beslissing omtrent de
beste behandeling is niet altijd eenvoudig, aangezien er verschillende chirurgische moge-
lijkheden zijn die afhankelijk van de specifieke situatie van de patiënt als meer of minder
succesvol kunnen worden beschouwd. In ons instituut wordt er daarom al jaren gebruik
gemaakt van een specifiek behandelingsalgoritme. Dit algoritme is gebaseerd op de diffe-
rentiatie van patiënten volgens skeletmaturiteit en de aanwezigheid van specifieke risico-
factoren voor recidief van luxatie.
o
r
t
ho
InleIdIng
Men spreekt van chronische patella-instabiliteit wanneer
de patiënt meer dan drie patella(sub)luxaties heeft
doorgemaakt aan dezelfde knie. Deze instabiliteit kan
een ernstige beperking vormen in het dagelijkse leven.
De behandeling van deze patiënten is verbeterd dankzij
onze toenemende kennis over de functionele anatomie en
biomechanica van het patellofemorale gewricht. In ons
instituut wordt sedert jaren gebruik gemaakt van een spe-
cifiek behandelingsalgoritme (Figuur 1). Dit algoritme is
gebaseerd op de differentiatie van patiënten volgens ske-
letale maturiteit evenals de aanwezigheid van specifieke
risicofactoren voor recidief van luxatie.
We maken dus een onderscheid tussen patiënten met
open groeischijven en patiënten met een matuur skelet.
Patiënten met open groeischijven hebben een groter risico
op recidief van patellaluxatie dan volgroeide patiënten,
en daarenboven zijn de heelkundige opties bij onvol-
groeide patiënten beperkt tot wekedelenprocedures die
geen schade berokkenen aan de groeischijf. Dergelijke
wekedelenprocedures zijn minder effectief in vergelijking
met beenderige procedures, die men dus wel kan uitvoeren
bij volgroeide patiënten. Met een beenderige procedure
kan men inderdaad een drastischere anatomische en
biomechanische controle van de patellaire stabiliteit
bekomen, maar zoals vermeld zijn deze ingrepen enkel
mogelijk wanneer het risico op iatrogene schade aan de
groeischijf uitgesloten is (1).
De eventuele aanwezigheid van specifieke risicofactoren
voor recidief van luxatie is een tweede belangrijk element
in ons behandelingsalgoritme, meer bepaald betreft het
een verhoogde Q-hoek en/of TGTT-afstand. De Q-hoek
wijst op de hoek tussen de quadricepsvector en de patella-
peesvector. Hoe groter deze hoek, hoe hoger het risico op
recidief van luxatie (2). De TGTT is de afstand tussen de
trochleaire groeve en de tuberositas tibiae. Deze kunnen
we met behulp van een CT-onderzoek meten.
behandelIngSalgorItMe (fIguur 1)
patIënt Met open groeISchIjven
Indien een skeletaal immature patiënt zich presenteert
met chronische patellaluxaties, moet men nagaan of de
patiënt een verhoogde Q-hoek en/of TGTT-afstand heeft.
Indien de patiënt geen specifieke risicofactoren tot recidief
van luxatie heeft (normale Q-hoek en TGTT-afstand), be-
handelt men de patiënt best met imbricatie van de mediale
patellastabiliserende structuren (3) (Figuur 2).