background image
I
25
De Specialist
13-6
10 april 2013
www.despecialist.eu
De directe verantwoordelijk-
heden van tabaksintoxicatie in
de ontwikkeling van de ziekte
van Crohn lijken duidelijk aan-
getoond. En die effecten treden
onmiddellijk op en zijn dosis-
gerelateerd. Rokers die stoppen,
lopen dezelfde risico's als niet-
rokers. Het effect van roken lijkt
dus specifiek.
R
okers lopen twee keer meer risico
op het ontwikkelen van de ziekte
van Crohn dan niet-rokers. Maar de
redenen voor dat risico zijn niet helemaal
duidelijk, hoewel de invloed van roken op het
afweersysteem van de darmen ondertussen
duidelijk is aangetoond. Roken wijzigt de
lokale en algemene afweermechanismen
(polynucleaire cellen, CD4-lymfocyten,
cytotoxische activiteit). Het vermindert ook
de productie van IgA's in het speeksel en de
darmen en heeft de neiging om de lokale
en algemene productie van cytokines te
remmen, onder andere die van de CCL20-
CCR6-route, en de productie van IL-8, IL-2
en TNF-alfa, meer specifiek op het niveau
van de terminale kronkeldarm (ileum) en de
Peyerse platen. Op die manier zou het de
cytokinerespons kunnen oriënteren in het
voordeel van een Th1- of Th2-profiel met de
overwegende lesionele expressie, de ziekte
van Crohn of colitis ulcerosa.
Naast een effect op de endogene
glucocorticoïden verhoogt roken de
plasmaconcentraties van het leukotriene
B4: het inhibeert ook de productie van
prostaglandines en leukotrienen door de
alveolaire macrofagen en vermindert de
productie van eicosanoïden in het colon.
Rokers genereren overigens ook meer vrije
radicalen, een belangrijke onderhoudende
factor voor inflammatoire letsels van het
slijmvlies. Ze hebben ook vaak te weinig
antioxidanten (1).
In dit kader onderzocht de afdeling pathologie
van het UZ Gent onder leiding van Stephanie
Verschuere de tabaksgerelateerde epitheliale
apoptose meer gedetailleerd op een CCR6-
deficiënt muismodel. Hun onderzoek
leidde tot de vaststelling dat chronische
blootstelling aan tabaksrook aanleiding geeft
tot apoptose in het folliculaire epitheel.
Tegelijk stelden ze een significante toename
van de dendritische cellen en de T CD4+
-cellen vast (met inbegrip van de TReg-cellen),
zowel chronisch als bij acute blootstelling.
Deze wijzigingen gingen overigens gepaard
met een overregulatie van het mRNA van de
chemokines CCL9 en CCL20.
Hetzelfde team toonde ook aan dat
chronische blootstelling aan tabaksrook
bij muizen een verhoging van de autofagie
veroorzaakt (toename van het aantal
autofagieblaasjes, maar niet van hun
volume) (3). Dit toont aan dat het een
niet-verwaarloosbare stress induceert in
de Peyerse plaques. De reden voor de meer
specifieke gevoeligheid van de dunne darm
en het proximale gedeelte van het colon
houdt waarschijnlijk verband met een andere
omgevingscontext (andere samenstelling van
de flora?).
Patiënten met de ziekte van Crohn moeten
dus absoluut stoppen met roken omdat roken
de reparatiemogelijkheden van het slijmvlies
vermindert. Bij colitis ulcerosa lijkt roken
bescherming te bieden. Dat impliceert echter
niet dat roken `toegestaan' is. Er zijn namelijk
ook nog de cardiovasculaire en pulmonale
risico's van roken. Wel roept dit de vraag op
of nicotine nuttig is (in de vorm van pleisters
bijvoorbeeld). Maar op die vraag hebben we
nog geen antwoord.
Dr. Dominique-Jean Bouilliez, op basis
van een presentatie van dr. Stephanie
Verschuere (UZ Gent)
Referenties
1. Cosnes J. Best Pract Res Clin Gastroenterol
2004;18(3):481-96.
2. Verschuere S, et al. Lab Invest 2011;91(7):1056-67.
3. Verschuere S, et al. Histochem Cell Biol
2012;137(3):293-301.
Het verbetert de inspanningstolerantie en
de levenskwaliteit (19).
De correctie van de gemeen-
schappelijke risicofactoren is
waarschijnlijk een belangrijk
aspect...
Marc Decramer: Het is duidelijk aangetoond
dat stoppen met roken zowel de progressie
van COPD als de comorbiditeiten en de
mortaliteit vermindert (20). Er is echter
geen duidelijk bewijs dat een afname
van de systemische ontsteking of meer
lichaamsbeweging effect heeft.
Heeft de behandeling van
COPD een effect op de
comorbiditeiten?
Marc Decramer: Geen enkele prospectieve
en gerandomiseerde studie kon een duidelijk
antwoord op deze vraag geven, omdat de
aanwezigheid van ernstige comorbiditeiten
meestal een exclusiecriterium is. Gegevens
wijzen echter op een heilzaam effect van
bronchusverwijders.
Zo wezen de studies UPLIFT en TORCH uit
dat tiotropium (in UPLIFT) en de combinatie
van flutacison en salmeterol (in TORCH) de
mortaliteit als gevolg van een andere oorzaak
dan COPD zouden kunnen verminderen (21,
22). In de UPLIFT-studie werd een significante
daling van de incidentie van infarcten
vastgesteld.
Rest ons nog de omgekeerde
vraag: heeft de behandeling van
de comorbiditeiten een gunstig
effect op COPD?
Marc Decramer: Ook hierover zijn geen
prospectieve studies beschikbaar, maar
observationele gegevens wijzen uit dat
geneesmiddelen die langdurig worden
voorgeschreven voor de comorbiditeiten
een invloed hebben op de evolutie van
COPD. Dat is het geval voor statines,
angiotensineconvertase-inhibitoren, sartanen
en bètablokkers (23-29). Deze observaties
zijn echter niet voldoende robuust om
betrouwbare aanbevelingen te kunnen
formuleren.
Dr. Philippe Mauclet
Dit artikel verschaft informatie over het onderzoek. Het
is mogelijk dat sommige gegevens niet zijn goedgekeurd
door de Belgische instanties van de gezondheidszorg.
Referenties op aanvraag
MS7555N
Ziekte van Crohn: elke
sigaret maakt het erger
JS0521N
Het belang van genetische
testen in geval van ernstige
hypercholesterolemie
In The Lancet is onlangs een belangrijke Belgisch-Britse studie
verschenen. De studie omvat 630 Britse onderzoekspersonen en
716 Belgen waarbij familiale hypercholesterolemie vermoed wordt
op basis van een hoog cholesterolgehalte en vroegtijdige familiale
antecedenten van cardiovasculaire ziekten.
D
e Belgische bijdrage bestond erin de aanwezigheid te testen van mutaties op de LDL-
receptor en/of andere genen verantwoordelijk voor familiale hypercholesterolemie
met dominant erfelijke vorm. Zo werden 12 allelen van polymorfisme geanalyseerd,
frequente genetische variaties in een populatie die kleine cholesterolvariaties teweeg kan
brengen. Deze studie beantwoordt de vraag waarom bepaalde patiënten een zeer hoog
cholesterolgehalte hebben, terwijl ze toch niet drager zijn van dominant erfelijke mutaties die
verantwoordelijk zijn voor familiale hypercholesterolemie.
Hieruit kunnen we de conclusie trekken dat deze patiënten een groot aantal polyformismen
verzamelen (minder ernstige mutaties die kleine cholesterolvariaties veroorzaken) op een groot
aantal van hun genen en dat deze accumulatie resulteert in een belangrijke verhoging van het
LDL-cholesterolgehalte. Het gaat hier over het eerste bewijs van polygenetische oorsprong
van bepaalde ernstige soorten van hypercholesterolemie (waarover men nochtans als zeer
lang praat!). Deze studie wil ook het belang aantonen van cascadescreening (onderzoek d.m.v.
genetische testen bij andere familieleden), en de strategie die we reeds 15 jaar hanteren maar
die sinds januari 2012 uitgebreid werd dankzij de prijs `Care for people' in 2011 en meer recent
de Christelijke Mutualiteit.
Dr. Olivier Descamps (Centre de Recherche Médicale de Jolimont, Haine St-Paul)
Referentie
Talmud PJ, Shah S, Whittall R, et al. Use of low-density lipoprotein cholesterol gene score to distinguish patients
with polygenic and monogenic familial hypercholesterolaemia: a case-control study. Lancet 2013 Feb 21. pii: S0140-
6736(12)62127-8. doi: 10.1016/S0140-6736(12)62127-8. [Epub ahead of print]
MEDISCH & WETENSCHAPPELIJK NIEUWS