![]() den berekend. Dankzij recente aanwinsten kunnen we het corticale bot nu beter definiëren en tevens de corticale porositeit meten. Uitgaande van de hogeresolutiebeelden kan de eindige- elementenmethode worden uitgevoerd (een methode die afkomstig is uit de wiskunde en de informatica en die on- der meer gebruikt wordt bij autocrashtests) om de me- chanische eigenschappen van het gevisualiseerde bot te ramen. De metingen van de dichtheid zijn even reproduceerbaar als meting van de botdichtheid met DXA. De variatiecoëf- ficiënt (VC) bedraagt ongeveer 1 procent. Architecturale metingen hebben een VC van ongeveer 3 procent (1). waardevol is bij het evalueren van het fractuurrisico. Dat laatste kan nu beter worden geraamd, enerzijds door de differentiatie tussen de botdichtheid van het corticale bot en die van het trabeculaire bot en anderzijds dankzij de meting van verschillende parameters van de microarchi- tectuur ( lies begint in het trabeculaire compartiment bij jonge vol- wassenen (een derde van het totale botverlies vindt plaats voor de leeftijd van 50 jaar). Het verlies van corticaal bot begint later. Het volume trabeculair bot daalt bij mannen en vrouwen in dezelfde mate. Bij Hr-pQCt vinden we echter verschillen in architectuur: bij vrouwen is er vooral een ver- lies van bottrabekels (en dus verlies van connectiviteit), bij mannen stellen we verdunning van de botrabekels vast. In het corticale compartiment blijkt het botverlies (geëvalueerd met een perifere microscanner) bij vrouwen te beginnen vanaf de menopauze, terwijl het bij mannen pas significant wordt vanaf de leeftijd van 75 jaar (2, 3). Die observaties zouden gedeeltelijk kunnen verklaren waarom osteoporoti- sche fracturen vooral voorkomen bij vrouwen. werd getest, was er een patiëntcontroleonderzoek in het Daarin werd aangetoond dat er een duidelijk verschil was in de trabeculaire en corticale microarchitectuur van het distale spaakbeen tussen osteopenische vrouwen (101 vrouwen) met en zonder voorgeschiedenis van fractuur, ongeacht de botdichtheid gemeten bij DXA (1). In een an- der patiëntcontroleonderzoek vertoonden vrouwen met een fractuur van het proximale uiteinde van het femur afwijkingen van de trabeculaire en corticale microarchi- tectuur in vergelijking met controlevrouwen (4). De pa- rameters van de trabeculaire microarchitectuur bij osteo- penische vrouwen met een fractuur waren vergelijkbaar met die bij vrouwen met bewezen osteoporose volgens de definitie van de WGO. tale radius en de distale tibia kan de ernst van wervelfrac- turen beter worden geëvalueerd, los van de botdichtheid van de wervelkolom gemeten met DXA. Zo zijn er meer af- wijkingen van het corticale bot bij patiënten met ernstige en multipele wervelfracturen (5, 6). Bij een transversale studie van de STRAMBO-cohort van mannen correleerden wervelfracturen en de ernst ervan ook met afwijkingen van de microarchitectuur (7). Bij mannen, die nochtans minder gemakkelijk osteoporose ontwikkelen, werd aangetoond dat die metingen even relevant zijn. De resultaten correleerden met allerhande osteoporotische fracturen, waaronder wervelfracturen (8). thode significante verschillen vastgesteld in de biomecha- nische parameters van de distale radius en de distale tibia tussen patiënten met een fragiliteitsfractuur en controle- vrouwen van dezelfde leeftijd, gedeeltelijk los van de bot- dichtheid van het ultradistale uiteinde van het spaakbeen of de heup. Er was eerst een verschil in polsfracturen te merken (9) en nadien in alle fractuurtypes (10). tie over de broosheid van het bot, die niet wordt gege- ven door de gebruikelijke metingen van de botdichtheid of de microstructuur. Zo kon bijvoorbeeld worden aange- toond dat de belasting op de pols vooral wordt gedragen door het corticale bot ( optreden van fracturen. In die verschillende studies werd aangetoond dat de pe- rifere verschillen in microarchitectuur en de mechanische variabelen correleren met fracturen op andere plaatsen dan de gemeten beenderen. Over het algemeen blijken de metingen in de tibia ook be- ter te zijn dan die in het spaakbeen, misschien als gevolg van bewegingsartefacten bij meting in het spaakbeen en het dragende karakter van het scheenbeen. In andere studies werd aangetoond dat verschillende fac- toren zoals roken, alcohol en lichaamsbeweging invloed hebben op de kwaliteit van de skeletonderdelen (11). |