background image
25
GUNAIKEIA
VOL 18 Nr 8
2013
(CSA) worden echt gemeten. De andere parameters wor-
den berekend.
Dankzij recente aanwinsten kunnen we het corticale
bot nu beter definiëren en tevens de corticale porositeit
meten.
Uitgaande van de hogeresolutiebeelden kan de eindige-
elementenmethode worden uitgevoerd (een methode die
afkomstig is uit de wiskunde en de informatica en die on-
der meer gebruikt wordt bij autocrashtests) om de me-
chanische eigenschappen van het gevisualiseerde bot te
ramen.
De metingen van de dichtheid zijn even reproduceerbaar
als meting van de botdichtheid met DXA. De variatiecoëf-
ficiënt (VC) bedraagt ongeveer 1 procent. Architecturale
metingen hebben een VC van ongeveer 3 procent (1).
Klinische gegevens
In meerdere studies is aangetoond dat die techniek zeer
waardevol is bij het evalueren van het fractuurrisico. Dat
laatste kan nu beter worden geraamd, enerzijds door de
differentiatie tussen de botdichtheid van het corticale bot
en die van het trabeculaire bot en anderzijds dankzij de
meting van verschillende parameters van de microarchi-
tectuur (
Figuur 4).
Tijdens de fysiologische veroudering
In een transversale studie werd aangetoond dat het botver-
lies begint in het trabeculaire compartiment bij jonge vol-
wassenen (een derde van het totale botverlies vindt plaats
voor de leeftijd van 50 jaar). Het verlies van corticaal bot
begint later. Het volume trabeculair bot daalt bij mannen en
vrouwen in dezelfde mate. Bij Hr-pQCt vinden we echter
verschillen in architectuur: bij vrouwen is er vooral een ver-
lies van bottrabekels (en dus verlies van connectiviteit), bij
mannen stellen we verdunning van de botrabekels vast. In
het corticale compartiment blijkt het botverlies (geëvalueerd
met een perifere microscanner) bij vrouwen te beginnen
vanaf de menopauze, terwijl het bij mannen pas significant
wordt vanaf de leeftijd van 75 jaar (2, 3). Die observaties
zouden gedeeltelijk kunnen verklaren waarom osteoporoti-
sche fracturen vooral voorkomen bij vrouwen.
Bij het evalueren van het fractuurrisico
De eerste klinische studie waarin het nut van Hr-pQCt
werd getest, was er een patiëntcontroleonderzoek in het
kader van een groot cohortonderzoek in Lyon (OFELY).
Daarin werd aangetoond dat er een duidelijk verschil was
in de trabeculaire en corticale microarchitectuur van het
distale spaakbeen tussen osteopenische vrouwen (101
vrouwen) met en zonder voorgeschiedenis van fractuur,
ongeacht de botdichtheid gemeten bij DXA (1). In een an-
der patiëntcontroleonderzoek vertoonden vrouwen met
een fractuur van het proximale uiteinde van het femur
afwijkingen van de trabeculaire en corticale microarchi-
tectuur in vergelijking met controlevrouwen (4). De pa-
rameters van de trabeculaire microarchitectuur bij osteo-
penische vrouwen met een fractuur waren vergelijkbaar
met die bij vrouwen met bewezen osteoporose volgens de
definitie van de WGO.
Door analyse van de structurele veranderingen van de dis-
tale radius en de distale tibia kan de ernst van wervelfrac-
turen beter worden geëvalueerd, los van de botdichtheid
van de wervelkolom gemeten met DXA. Zo zijn er meer af-
wijkingen van het corticale bot bij patiënten met ernstige
en multipele wervelfracturen (5, 6).
Bij een transversale studie van de STRAMBO-cohort van
mannen correleerden wervelfracturen en de ernst ervan
ook met afwijkingen van de microarchitectuur (7).
Bij mannen, die nochtans minder gemakkelijk osteoporose
ontwikkelen, werd aangetoond dat die metingen even
relevant zijn. De resultaten correleerden met allerhande
osteoporotische fracturen, waaronder wervelfracturen (8).
De groep van Lyon heeft met de eindige-elementenme-
thode significante verschillen vastgesteld in de biomecha-
nische parameters van de distale radius en de distale tibia
tussen patiënten met een fragiliteitsfractuur en controle-
vrouwen van dezelfde leeftijd, gedeeltelijk los van de bot-
dichtheid van het ultradistale uiteinde van het spaakbeen
of de heup. Er was eerst een verschil in polsfracturen te
merken (9) en nadien in alle fractuurtypes (10).
De eindige-elementenmethode geeft nog andere informa-
tie over de broosheid van het bot, die niet wordt gege-
ven door de gebruikelijke metingen van de botdichtheid
of de microstructuur. Zo kon bijvoorbeeld worden aange-
toond dat de belasting op de pols vooral wordt gedragen
door het corticale bot (
Figuur 5) (9). Dat is in verband te
brengen met het belang van de corticale porositeit bij het
optreden van fracturen.
In die verschillende studies werd aangetoond dat de pe-
rifere verschillen in microarchitectuur en de mechanische
variabelen correleren met fracturen op andere plaatsen
dan de gemeten beenderen.
Over het algemeen blijken de metingen in de tibia ook be-
ter te zijn dan die in het spaakbeen, misschien als gevolg
van bewegingsartefacten bij meting in het spaakbeen en
het dragende karakter van het scheenbeen.
In andere studies werd aangetoond dat verschillende fac-
toren zoals roken, alcohol en lichaamsbeweging invloed
hebben op de kwaliteit van de skeletonderdelen (11).
Figuur 4: Gesegmenteerde tibia.*