aanpak reumatoïde artritis een eerste zicht op de kersverse, nog on- gepubliceerde richtlijnen voor de aanpak van reumatoïde artritis. De vorige dateer- den van juni 2010 (1). op drie overkoepelende principes en 15 aanbevelingen. De nieuwe richtlijnen verduidelijken de vorige, waarover soms misverstanden bestonden. Ze vormen te- vens een update, die rekening houdt met nieuwe evidentie. deze) voor een combinatie van metingen om de ziekteactiviteit te evalueren. Aan- passingen van therapie kunnen indien no- dig elke drie tot zes maanden gebeuren, wat soms leidde tot de misvatting dat de behandeling bij onvoldoende resultaat na drie maanden steeds aangepast diende te worden. Dit wordt nu verder toegelicht. Ook wordt er nu meer duidelijkheid ge- schapen over de plaats van de combinatie van klassieke ziektemodificerende midde- len (DMARD's). rekening met nieuwe gegevens over mono- therapie met biologicals. Daarnaast wordt ook meer ingegaan op het eventuele biologicals, die niet via TNF-remming snel gepubliceerd worden. stelde een analyse voor van het Zweedse TIRA-cohort. Deze analyse vergeleek twee cohorten van patiënten met reumatoïde artritis, een van 1996-1998 en een van 2005-2008. De agressievere behandeling in de laatste cohort halveerde bijna het ziekteverzuim (2). met recent ontstane reumatoïde artritis ten uit beide cohorten kregen steeds snel therapeutische interventies. De patiënten uit het laatste cohort werden agressiever behandeld, met DMARD's vanaf de eerste raadpleging (voornamelijk methotrexaat), evenals biologicals wanneer dat nodig was. In het eerste jaar na de diagnose waren er in het eerste cohort 93 dagen met een ziekte- en 33 dagen met een handi- capuitkering. Bij het tweede cohort wa- ren dit respectievelijk 59 en 36 dagen. In het tweede jaar bedroegen deze cijfers 72 en 66 dagen in het eerste en 35 en 41 dagen in het tweede cohort. Na twee jaar was in het eerste cohort 54 procent thuis wegens ziekte, tegenover 28 pro- cent in het tweede cohort. De onderzoekers schrijven dit voor een deel toe aan de nieuwe behandelingsstrategieën. reumatoïde artritis in remissie ling van reumatoïde artritis. Er is veel discus- sie over de dosis en de duur van therapie met biologicals eens remissie is opgetreden. Bruno Fautrel (Parijs) stelde de resultaten van een studie voor waarin het toedienings- interval van injecties kon vergroot worden bij aanhoudende remissie (3). stens zes maanden in remissie te zijn. Een behandelingsarm werd de gewone sub- cutane behandeling met een TNF-remmer behouden, in de andere studiearm kon de TNF-remmer worden afgebouwd. gemeten met de DAS28-schaal over 18 maanden. De 138 patiënten kwamen drie- maandelijks naar een controleraadpleging. Bij elke raadpleging kon het dosisinterval stapsgewijs verlengd worden, van 14 da- gen bij aanvang voor adalimumab, naar 21, 28 en 42 dagen tot stopzetting. Voor etanercept startte dit van 7 dagen, over 10, 14 en 21 dagen tot stopzetting. maanden in de arm met vergroting van het interval en 2,2 in de arm zonder. Dit verschil was niet significant, maar equiva- getoond worden. Er was geen ongunstige invloed op structurele schade waar te ne- men als gevolg van het vergroten van het toedieningsinterval. antilichamen tegen de TNF-remmer vie- len hier geen gegevens te rapen. werken door reumatoïde artritis van blijvend stoppen met werken in de eerste twaalf maanden na diagnose van reumatoïde artritis blijkt dat depressie veel zwaarder doorweegt dan de ziekte- activiteit (5). werkende patiënten van ten hoogste 63 jaar oud, waarbij minder dan zes maanden geleden de diagnose van reumatoïde ar- tritis was gesteld. De uitgevoerde analyse peilde naar de factoren die een invloed hadden op het aanvragen van een uitke- ring voor een handicap of vroegtijdig pen- sioen in de eerste twaalf maanden na de diagnose. Nagevraagde parameters waren onder meer pijn, ochtendstramheid, ver- moeidheid, functionele capaciteit en ook depressie (als `weinig plezier of interesse om dingen te doen, het grootste deel van de dag'). Dankzij deze laatste parameter kon men de patiënten identificeren met de hoogste kans op het aanvragen van een handicapregeling. Dit was niet of minder het geval voor parameters die de ziekte- activiteit, of cardiovasculaire, metabole of pulmonale aandoeningen betreffen. patiënten met indicatoren van matige depressie en 45 procent van de patiënten met indicatoren van ernstige depressie gestopt met werken. 1. Smolen JS. EULAR RA management recommen- treat session 10. to 10 years ago. The Swedish TIRA project. EULAR 2013. Abstract OP0010. arthritis patients in remission: Clinical and struc- tural impact of a step-down strategy based on progressive spacing of TNF-blocker injections (STRASS trial). EULAR 2013. Abstraxt OP0066. minary results. EULAR 2013. Abstract OP0033. work disability in early arthritis than disease acti- vity or respons to therapy. EULAR 2013. Abstract OP0092. (EULAR) vond dit jaar plaats in Madrid. Een druk bijgewoond congres, met soms uitpuilende congreszalen. Een beperkte sprak nieuwe classificatiecriteria voor systemische sclerose. Die criteria blij- ken een stuk gevoeliger en specifieker dan de vorige van de ARA (Arthritis and Rheumatism Association), die inmiddels dateren uit 1980. De criteria worden nu door de EULAR en het ACR herzien (American College of Rheumatology) en zijn dus nog niet gepubliceerd (4). gevoeligheid van 75% en een specifici- teit van 72% te hebben. Voornamelijk voor patiënten met beperkte aantas- ting of met systemische sclerose in een vroeg stadium is dit problematisch. De nieuwe criteria zouden het heel wat beter doen, met een gevoeligheid van 91% en een specificiteit van 92%. Ze maken gebruik van een score, waarbij systemische sclerose aanwezig is bij een score van minstens 9 op 19. Voor het opstellen van de score is een beoordeling vereist van huidverdikking van de vingers van beide handen dis- taal van de MCP-gewrichten (volstaat als criterium), verdikking van de huid van de vingers, letsels van de vingertop, pulmonale hypertensie of interstitiële longziekte, het raynaudfenomeen en de aanwezigheid van enig sclerodermie- autoantilichaam. De criteria werden prospectief getest bij 200 personen en nadien verder gevalideerd bij 405 patiënten met de aandoening of een gelijkaardige aan- doening. |