background image
FARMA
FORUM
www.despecialist.be
De Spécialist
13-21
26 december 2013
Welke van de sulfonylurea of de
DPP-4-inhibitoren is de beste
partner van metformine?
Drie verschillende mechanismen spelen een rol in de fysio-
pathologie van diabetes type 2: de geleidelijke ontwikkeling
van perifere insulineresistentie (met afname van de gluco-
secaptatie), de geleidelijke disfunctie van de bèta-eilandjes
(met daling van de insulineproductie ­ na een periode van
compensatie van de insulineresistentie ­ en stijging van de
glucagonproductie door de alfacellen), en de verhoogde
glucoseproductie in de lever. Deze drie mechanismen
resulteren logischerwijze in een verhoging van de glykemie.
Als de diabetes niet langer kan worden gecontroleerd
onder monotherapie met metformine, rijst de vraag
welk geneesmiddel tegen diabetes moet worden toe-
gevoegd om de behandeling te intensifiëren.
Tabel 1 geeft weer op welke mechanismen de verschil-
lende orale antidiabetica zijn gericht.
De combinatie van een sulfonylureum (SU) en metfor-
mine werkt in op de 3 fysiopathologische mechanis-
men van DT2. Bovendien vermindert metformine de
gewichtstoename gerelateerd aan de toediening van
het SA, hoewel het deze niet volledig compenseert.
Hypo's en intestinale stoornissen zijn de andere typi-
sche bijwerkingen van de combinatie SU-metformine.
Thiazolidinedionen werken niet complementair met met-
formine. Bovendien hebben ze heel wat bijwerkingen (zo-
als vochtretentie, gewichtstoename, fracturen en anemie).
Volgens John Prins biedt de combinatie van een DPP-
4-inhibitor met metformine weliswaar meerdere voor-
delen. Ten eerste werkt ze in op de 3 fysiopathologi-
sche mechanismen van DT2. Verder is ze doeltreffend
ongeacht de duur van de diabetes, neutraal op het
vlak van gewicht. Ze induceert geen hypo's (5% voor
sitagliptine + metformine vs. 32% voor SU + metfor-
mine, op 52 weken, in een in 2007 door M.A. Nauck
et al. in Diabetes Obes Metab gepubliceerde studie,
bijvoorbeeld) en zou de bètafunctie kunnen bescher-
men. Bovendien corrigeren zowel DPP-4-inhibitoren
als metformine de respons van de incretines (synerge-
tische effecten). De gastro-intestinale stoornissen ge-
relateerd aan metformine blijven uiteraard aanwezig.
En in geval van chronische
nierinsufficiëntie?
Bij patiënten ouder dan 50 jaar verkort de aanwezigheid
van diabetes de levensverwachting met een zestal jaar.
Diabetes is geassocieerd met verschillende oorzaken
van voortijdig overlijden, waaronder nieraandoeningen,
die het risico op niet-CV overlijden vermenigvuldigen
met 3,02 (S.R. Seshasai, et al. NEJM 2011). Bovendien
vergroot de gelijktijdige aanwezigheid van diabetes en
een chronische nieraandoening (CNA) ook het risico
op myocardinfarct en overlijden voor alle oorzaken
samen (M. Tonelli, et al. Lancet 2012).
Die situatie komt veel voor. Volgens een in Hongkong
opgesteld register (A. Luk, et al. DMRR 2013) lijdt
ongeveer 19% van de DT2-patiënten aan een CNA.
CNA's zijn ook geassocieerd met een verhoogd
risico op hypoglykemie (18,9 vs. 8,2% in het JADE-
cohort. A. Luk, et al.). Hypo's zijn niet onschuldig en
vermenigvuldigen het risico op CVZ, hospitalisatie en
overlijden met 2-2,5 (P.F. Hsu et al. Diabetes Care 2013).
Meer dan de helft (55%) van die hypo's komt voor bij
patiënten die met sulfonylurea worden behandeld (W.Y.
So et al. 2002). K. Krobot et al. (Curr Med Res Opin
2012) hebben duidelijk aangetoond dat het risico op
hypoglykemie onder glipizide hoger was bij oudere
patiënten met lagere HbA1c-waarden. Onder sitagliptine
was dat risico veel minder hoog en quasi onafhankelijk
van de leeftijd en de HbA1c-waarden (Figuur 1).
In geval van een CNA is het risico op hypo's
ook verhoogd onder insuline. Onder glitazonen
stellen we gewichtstoename en vochtretentie
vast en onder metformine een afname van de
werkzaamheid van SGLT2-inhibitoren (dapaglifozine)
en een (hypothetisch) risico op melkzuuracidose. De
veiligheid bij gebruik en de werkzaamheid van
sitagliptine zijn duidelijk aangetoond in geval van
CNA's
, meer specifiek door 2 grootschalige studies
uitgevoerd bij patiënten met een CrCl < 50ml/min
(JC Arjona Ferreira, et al. Diabetes Care 2012) (risico
op ernstige hypo 3x minder hoog dan onder glipizide)
of in dialyse (J.C. Arjona Ferreira, et al. Am J Kidney
Dis) (-40% ernstige hypo's vs. glipizide). Bovendien
hebben DPP-4-inhibitoren gunstige effecten op de
microalbuminurie.
Cardiovasculaire effecten van
DPP-4-inhibitoren
Bij een patiënt die met metformine onvoldoende on-
der controle is , moet de arts streven naar een ver-
laging van de HbA1c-waarde van zijn patiënt om het
risico op microvasculaire complicaties tot een mini-
mum te beperken (cf. UKPDS), dit echter zonder zijn
macrovasculaire risico te verhogen. Verschillende stu-
dies, waaronder de bekende meta-analyse van Turnbull
WORLD DIABETES CONGRESS ­ MELBOURNE ­ 2-6 DECEMBER 2013 ­ EEN
SATELLIETSYMPOSIUM GEORGANISEERD OP INITIATIEF VAN MSD
Plaats van sitagliptine in de
behandeling van diabetes in de 21
e
eeuw
Op basis van de uiteenzettingen van John Prins, Michael Nauck, Juliana Chan, Richard
Gilbert en Carolyn Deacon, door Jean-Yves Hindlet
Sitagliptine (Januvia
®
) is de eerste DPP-4-inhibitor die op de markt is gebracht. Het doel van dit symposium was om
na 6 jaar terug te blikken op dit middel. De voordelen ervan op het vlak van veiligheid en werkzaamheid werden
bevestigd tegen de achtergrond van de recentste aanbevelingen op het vlak van de behandeling van diabetes type 2,
waarin de patiënt centraal wordt gesteld. Het huidige streefdoel is namelijk niet enkel de glykemische parameters te
controleren, maar ook het risico op hypoglykemische episodes en gewichtstoename zo veel mogelijk te beperken.
JSC055N
Tabel 1: Fysiopathologische mechanismen van DT2 en effecten van de verschillende OAD's.
Orale antidiabetica
Sulfonylurea
Thiazolidinedionen
Metformine
DPP-4-inhibitoren
Verbetering van de
insulinesecretie
Verbetering van de
insulineresistentie
Afname van de
glucoseproductie in de lever
Michael Nauck legt sterk de nadruk op de schadelijke rol
van hypoglykemische episodes. Ze hebben niet enkel een
nadelige invloed op de prognose van de patiënten, ze tasten
ook hun levenskwaliteit significant aan. Een studie uitge-
voerd op zijn dienst wees uit dat patiënten die al ten minste
één ernstige episode hadden doorgemaakt, bang waren voor
recidieven. Hypo's zijn dus anxiogene factoren. Bijgevolg
beperkten de patiënten hun sociale en vrijetijdsactiviteiten;
sommigen moesten zelfs een deel van hun beroepsactivitei-
ten aanpassen.
JSC055N.indd 1
17/12/13 16:14
De Specialist
13-21
26 december 2013
www.despecialist.eu
(Diabetologia 2009), suggereren dat een intensievere
glykemiecontrole zou zijn geassocieerd met een toe-
name van CV events (+10%, p = 0,04). De analyse
van Nissen (NEJM 2007) wees overigens rosiglitazone
als schuldige aan voor het verhoogde risico op myo-
cardinfarct en CV overlijden. Sinds deze zaak eist de
FDA dat de CV veiligheid van elke nieuwe behandeling
tegen diabetes wordt aangetoond.
In dat kader werden de studies EXAMINE (W.B. White,
et al. NEJM 2013) en SAVOR-TIMI53 (B.M. Scirica, et
al. NEJM 2013) opgezet. De resultaten van deze studies
werden voorgesteld als hotlines op het jaarlijkse congres
van de ESC. In EXAMINE werden 5.380 diabetici type
2 opgenomen. De patiënten werden gerekruteerd na
een acuut coronair syndroom en willekeurig ingedeeld
in een groep die alogliptine kreeg of een groep die
naast de gebruikelijke antidiabetes- en cardiovasculaire
behandelingen een placebo kreeg. De mediane follow-up
bedroeg 18 maanden. In SAVOR-TIMI53 werden 16.492
diabetici type 2 met antecedenten van (78,4%) of een
risico op (21,6%) cardiovasculaire aandoeningen opge-
nomen en gerandomiseerd in een saxagliptine- of een
placebogroep. Ze werden gemiddeld 2,1 jaar gevolgd.
In totaal verhoogde of verlaagde noch alogliptine,
noch saxagliptine het risico op CV overlijden, MI
of ischemisch CVA
.
Deze 2 studies brachten een toename van de hospitali-
saties voor hartfalen aan het licht in de 2 `gliptine'-groe-
pen (+24%), bij patiënten met een verhoogd risico op
hartfalen en/of verhoogde NT-proBNP-concentratie
bij inclusie. Specialisten hebben zich nog niet echt uit-
gesproken over de betekenis van deze vaststelling. R.
Gilbert wijst in elk geval op de afwezigheid van alarm-
signalen in de voorgaande studies. Hij haalt ook een
mechanistische verklaring aan (vochtretentie, afname
van de LVEJ, diastolische disfunctie...). Hij preciseerde
ook dat een toename van de gevallen van hartfalen
werd vastgesteld onder sulfonylurea en onder insuline.
Deze 2 studies leverden ook geen bewijs op voor een toe-
name van het aantal gevallen van pancreaskanker, acute
of chronische pancreatitis bij patiënten die met `gliptines'
werden behandeld. De resultaten ontkrachtten dan ook
die van de studie die dit jaar werd gepubliceerd in Diabe-
tes
, waarin de klasse werd geassocieerd met een verhoogd
risico op pancreatitis en metaplasie van de ductale cellen.
Een gepoolde analyse van 25 studies, waarvan 3
waarin sitagliptine werd vergeleken met een sulfo-
nylureum
(glipizide of glimepiride)(14.611 patiënten in
totaal, 2.543 in de vergelijkende studies) bracht een toe-
name van ernstige CV events aan het licht
(0,86/100
patiënten-jaren, p = 0,0026) en CV overlijden (0,39/100
patiënten-jaren p = 0,07) onder sulfonylurea.
Hun enige gemeenschappelijke
punt? De inhibitie van DPP-4!
Of toch bijna...
Volgens Carolyn Deacon hebben alle vertegenwoor-
digers van de klasse meerdere voordelen: ze maken
het mogelijk om klinisch significante verlagingen van
de bloedsuiker te verkrijgen, nuchter of postpran-
diaal, die ten minste gelijkwaardig zijn aan die onder
andere orale geneesmiddelen. Ze worden zeer goed
verdragen en hebben een gunstig bijwerkingenprofiel.
Meer in het bijzonder geven ze geen aanleiding tot
gewichtstoename of hypoglykemie.
De verschillende vertegenwoordigers van de klasse
verschillen wel op bepaalde punten, zoals het meta-
bolisme, de eliminatie (nieren of lever), de bindingski-
netiek, de toedieningsfrequentie, de kracht en de do-
sisaanpassingen in functie van interacties en bepaalde
klinische situaties.
Nierinsufficiëntie, zelfs als die ernstig is, is geen reden
om ze niet te gebruiken. Sitagliptine vereist enkel een
dosisaanpassing: de dosis wordt verlaagd met 50 of 75%
in functie van de ernst van de nierinsufficiëntie. Dit is en-
kel noodzakelijk om de bloedconcentratie op een niveau
te houden dat vergelijkbaar is met dat van patiënten met
een normale nierfunctie, want de tolerantie is voortref-
felijk, zelfs in 8x de therapeutische dosis. Sitagliptine
zorgt voor een betere inhibitie van het DPP4 24 uur na
toediening dan saxagliptine (Figuur 2). De halfwaarde-
tijd van vildaglipine vereist toediening tweemaal daags.
De andere `gliptines' kunnen eenmaal daags worden
toegediend. Sitagliptine bindt niet-covalent aan DPP-4,
zodat het wordt vrijgezet in actieve vorm. Dat is niet het
geval bij vildapgliptine bijvoorbeeld, dat covalent bindt
aan de katalytische plaats van DPP-4.
Figuur 1: Risico op hypoglykemie onder sitagliptine en onder glipizide.
Figuur 2: Betere inhibitie van DPP4 24 uur na toediening onder sitagliptine dan onder saxagliptine.
Naar K Krot, et al. Curr Med Res Opin 2012.
HbA1c (recentste meting)
R
isic
o
Glipizide (leeftijd < 65)
(316/461)
Glipizide (leeftijd 65)
(132 /123)
Sitagliptine (leeftijd < 65)
(27/468)
Sitagliptine (leeftijd 65)
(4/120)
.005
.004
.003
.002
.001
0
6 7 8 9
100
80
60
40
20
0
0 24 48 72 96
I
nhibitie v
an DPP
-4
(net v
oor de t
oediening v
an de v
olgende dosis)
Tijd (aantal uur)
Naar DA Tatosian et al. Diabetes Ther 2013.
Placebo
Sitagliptine (100mg qd)
Saxagliptine (5mg qd)
De Spécialist
13-21
25 december 2013
www.despecialist.be
JSC055N.indd 2
17/12/13 16:14