pathologie van diabetes type 2: de geleidelijke ontwikkeling van perifere insulineresistentie (met afname van de gluco- secaptatie), de geleidelijke disfunctie van de bèta-eilandjes (met daling van de insulineproductie na een periode van compensatie van de insulineresistentie en stijging van de glucagonproductie door de alfacellen), en de verhoogde glucoseproductie in de lever. Deze drie mechanismen resulteren logischerwijze in een verhoging van de glykemie. onder monotherapie met metformine, rijst de vraag welk geneesmiddel tegen diabetes moet worden toe- gevoegd om de behandeling te intensifiëren. lende orale antidiabetica zijn gericht. mine werkt in op de 3 fysiopathologische mechanis- men van DT2. Bovendien vermindert metformine de gewichtstoename gerelateerd aan de toediening van het SA, hoewel het deze niet volledig compenseert. Hypo's en intestinale stoornissen zijn de andere typi- sche bijwerkingen van de combinatie SU-metformine. formine. Bovendien hebben ze heel wat bijwerkingen (zo- als vochtretentie, gewichtstoename, fracturen en anemie). 4-inhibitor met metformine weliswaar meerdere voor- sche mechanismen van DT2. Verder is ze doeltreffend ongeacht de duur van de diabetes, neutraal op het vlak van gewicht. Ze induceert geen hypo's (5% voor sitagliptine + metformine vs. 32% voor SU + metfor- mine, op 52 weken, in een in 2007 door M.A. Nauck et al. in Diabetes Obes Metab gepubliceerde studie, bijvoorbeeld) en zou de bètafunctie kunnen bescher- men. Bovendien corrigeren zowel DPP-4-inhibitoren als metformine de respons van de incretines (synerge- tische effecten). De gastro-intestinale stoornissen ge- relateerd aan metformine blijven uiteraard aanwezig. van diabetes de levensverwachting met een zestal jaar. Diabetes is geassocieerd met verschillende oorzaken van voortijdig overlijden, waaronder nieraandoeningen, die het risico op niet-CV overlijden vermenigvuldigen met 3,02 (S.R. Seshasai, et al. NEJM 2011). Bovendien vergroot de gelijktijdige aanwezigheid van diabetes en een chronische nieraandoening (CNA) ook het risico op myocardinfarct en overlijden voor alle oorzaken samen (M. Tonelli, et al. Lancet 2012). opgesteld register (A. Luk, et al. DMRR 2013) lijdt ongeveer 19% van de DT2-patiënten aan een CNA. risico op hypoglykemie (18,9 vs. 8,2% in het JADE- cohort. A. Luk, et al.). Hypo's zijn niet onschuldig en vermenigvuldigen het risico op CVZ, hospitalisatie en overlijden met 2-2,5 (P.F. Hsu et al. Diabetes Care 2013). patiënten die met sulfonylurea worden behandeld (W.Y. So et al. 2002). K. Krobot et al. (Curr Med Res Opin 2012) hebben duidelijk aangetoond dat het risico op hypoglykemie onder glipizide hoger was bij oudere patiënten met lagere HbA1c-waarden. Onder sitagliptine was dat risico veel minder hoog en quasi onafhankelijk van de leeftijd en de HbA1c-waarden (Figuur 1). ook verhoogd onder insuline. Onder glitazonen stellen we gewichtstoename en vochtretentie vast en onder metformine een afname van de werkzaamheid van SGLT2-inhibitoren (dapaglifozine) en een (hypothetisch) risico op melkzuuracidose. De veiligheid bij gebruik en de werkzaamheid van sitagliptine zijn duidelijk aangetoond in geval van CNA's, meer specifiek door 2 grootschalige studies uitgevoerd bij patiënten met een CrCl < 50ml/min (JC Arjona Ferreira, et al. Diabetes Care 2012) (risico op ernstige hypo 3x minder hoog dan onder glipizide) of in dialyse (J.C. Arjona Ferreira, et al. Am J Kidney Dis) (-40% ernstige hypo's vs. glipizide). Bovendien hebben DPP-4-inhibitoren gunstige effecten op de microalbuminurie. der controle is , moet de arts streven naar een ver- laging van de HbA1c-waarde van zijn patiënt om het risico op microvasculaire complicaties tot een mini- mum te beperken (cf. UKPDS), dit echter zonder zijn macrovasculaire risico te verhogen. Verschillende stu- dies, waaronder de bekende meta-analyse van Turnbull insulinesecretie insulineresistentie glucoseproductie in de lever van hypoglykemische episodes. Ze hebben niet enkel een nadelige invloed op de prognose van de patiënten, ze tasten ook hun levenskwaliteit significant aan. Een studie uitge- voerd op zijn dienst wees uit dat patiënten die al ten minste één ernstige episode hadden doorgemaakt, bang waren voor recidieven. Hypo's zijn dus anxiogene factoren. Bijgevolg beperkten de patiënten hun sociale en vrijetijdsactiviteiten; sommigen moesten zelfs een deel van hun beroepsactivitei- ten aanpassen. |