![]() een ontsteking van het neutrofiele type ( 76%), en 14 (3%) een gemengde granu- locytaire ontsteking. 203 (40%) patiënten waren paucigranulocytair (Tabel 1 en 2, Figuur 3 behandeld met inhalatiecorticosteroïden. sinofielenconcentratie 3% bedraagt in onze populatie dus 46%. Gibson et al. kwa- men tot vergelijkbare cijfers: 41% van de sinofielenconcentratie van meer dan 2,5% (14). Het aantal eosinofiele astmagevallen gerapporteerd door Louis (15) en Green (1) was hoger maar de gekozen drempelwaarde was lager (respectievelijk 2 en 1,9%). Een het paucigranulocytaire fenotype domi- nant is: het vertegenwoordigt 50% van de astmapatiënten. Het eosinofiele fenotype (gedefinieerd als 2%) vertegenwoordigt ongeveer 25%. Net als in onze studie was het neutrofiele fenotype eerder zeldzaam (< 15%) en bedroeg het aantal gemengde granulocytaire types minder dan 5% (16). inflammatoire fenotypes fenotypes, worden de eosinofiele, neutro- fiele en gemengde granulocytaire fenotypes gekenmerkt door een sterkere aantasting van de ademhalingsfunctie. Het eosino- fiele fenotype wordt gedefinieerd door een hogere totale IgE-concentraties, een ster- kere reactiviteit op methacholine, hogere NO-concentraties in de uitgeademde lucht en een geringere astmacontrole dan de pau- cigranulocytaire fenotypes. Deze resultaten geïdentificeerd. |