![]() de patiënt zelf, en ambulante bloeddrukme- ting gedurende 24 uur (ABDM). Bloeddruk- meting thuis en ABDM worden beschouwd als complementair. De 24-uursmeting heeft echter het voordeel dat ze informatie geeft over de nachtelijke bloeddruk, waarvan de impact op het vlak van prognose groter is dan die van de bloeddruk overdag. vermoeden van wittejassenhypertensie of gemaskeerde hypertensie, in het geval van sterk wisselende metingen bij de dokter, om met zekerheid een diagnose van resistente hypertensie te stellen, of bij een groot ver- schil tussen de bloeddruk die bij de dokter wordt gemeten en de metingen thuis. van levenshygiëne en voeding blijven van toepassing. In veel landen bedraagt de zout- consumptie 9 tot 12g/dag. Dat is te veel. Een vermindering van de consumptie tot 5g/ dag verlaagt de systolische bloeddruk met met 4-5mmHg bij hypertensiepatiënten. patiënten met overgewicht of zwaarlijvige patiënten. Een stabilisatie van het gewicht lijkt in veel gevallen een redelijke doelstel- ling te zijn. Een body mass index van 25kg/ m minder dan 88cm bij vrouwen. lichaamsbeweging, meer specifiek dyna- misch, matig-intensief bewegen, ten minste 30 minuten, 5 tot 7 dagen per week. of toch bijna duidelijkte, heeft het panel zijn positie met betrekking tot de streefwaarden een beetje versoepeld sinds de aanbevelingen van 2007. Het panel adviseert een waarde lager dan 140mmHg voor de systolische bloed- de diastolische bloeddruk. De sinds 2007 verzamelde gegevens pleiten niet langer voor een waarde die zich systematisch situ- eert onder 130/80mmHg bij patiënten met een hoog of zeer hoog cardiovasculair risico. Het bewijsniveau dat een behandeling kan rechtvaardigen in het geval van een hoog- normale bloeddruk, gedefinieerd door een systolische druk van 130-149mmHg en een diastolische druk van 85-89mmHg, wordt ontoereikend bevonden. Bij diabetespatiënten is het nuttig om de diastolische bloeddruk onder 85mmHg te brengen. Bij bejaarde patiënten volstaat een systolische bloeddruk van 150-140mmHg, en een streefwaarde lager dan 140mmHg bij patiënten die als voldoende `fit' worden beschouwd. middelenbehandeling zijn afhankelijk van de bloeddrukverlaging per se. Vijf therapeu- tische klassen kunnen worden overwogen wanneer de initiële behandeling een mono- therapie is: diuretica, bètablokkers, calcium- antagonisten, conversie-enzymremmers (CEI's) en angiotensinereceptorantagonisten of sartanen. ste-, tweede- of derdekeuzemonotherapie", aldus G. Mancia: "Dit soort, enigszins kunst- matige indeling is gebaseerd op een soort ge- middelde patiënt, die niet de weerspiegeling is van specifieke situaties waarmee we in het echte leven worden geconfronteerd. Bij de keuze van de behandeling moet er rekening worden gehouden met de klinische context en de kenmerken van elke patiënt." |